Nederland is volgens een Europees rapport een intolerant land. Waar baseren de onderzoekers dat op? Wie zijn huiswerk goed maakt krijgt een slecht cijfer. “Er wordt bijvoorbeeld met geen woord gerept over imams die haat prediken of over islamitische scholen waar lessen over de holocaust worden verstoord door antisemitische reacties.”
Door Margreet Fogteloo/De Groene Amsterdammer – Behalve een standje van een VN-werkgroep over zwarte piet kreeg Nederland vorige week ook vanuit Straatsburg flink onder uit de zak. De Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ecri) oordeelde hard over het overheidsbeleid om racisme en discriminatie tegen te gaan. Onmiddellijk werden de bekende stellingen betrokken. Tegenover menige politicus die er de schouders over ophaalde, stelde de nationale ombudsman Alex Brenninkmeijer bezorgd vast dat Nederland ‘erg populistisch en nationalistisch is geworden’.
Op Geenstijl.nl, de barometer van de vox populi, klonk hoongelach over wat er nu weer uit de politiek correcte ivoren toren op ons was neergedaald. Het rumoer liet weinig ruimte over voor een inhoudelijke reflectie, terwijl Nederland het zich niet kan permitteren om kritiek over racisme en discriminatie van zich af te laten glijden. Alleen al omdat wij andere landen graag fijntjes wijzen op hun mensenrechtenbeleid en in Den Haag het Internationaal Strafhof zetelt heeft Nederland een reputatie hoog te houden. Maar in welke spiegel moeten wij dan kijken? En wat is eigenlijk de Europese onderzoeksmethodiek?
De ecri, aangesteld door de Raad van Europa, is formeel een onafhankelijk toezichtsorgaan dat de mensenrechten in alle 47 aangesloten lidstaten toetst; in cycli van vijf jaar worden telkens negen à tien landen gemonitord. De aanpak is volgens de commissie voor alle landen hetzelfde. Zo’n gelijke behandeling vergt een actieve medewerking aan de procedures die de waakhond oplegt. Doet iedere lidstaat dat?
Ecri-voorzitter Eva Smith zegt vanuit Straatsburg door de telefoon dat de aanpak is gebaseerd op ‘uiteenlopende schriftelijke bronnen die grotendeels worden aangeleverd door het land zelf ’. Ze is gehaast, want ze moet een vliegtuig halen om het weekend thuis in Denemarken door te brengen. ‘Na onze analyse volgt een werkbezoek aan het betreffende land waar we in een vertrouwelijke dialoog met de autoriteiten onze bevindingen bespreken.’ Maar ze erkent dat de mate waarin een land de thematiek registreert en onderzoekt bepalend is voor de inhoud. Dat verklaart waarom het rapport over Nederland twee keer zo dik is als dat over Rusland.
Aarzelend zegt Smith: ‘Rusland heeft inderdaad minder bronnen.’ Maar het komt volgens haar ook doordat de Nederlandse leveranciers van materiaal lange zinnen hanteren. Het notenapparaat van het rapport over Nederland toont in ieder geval een lange lijst referenties. Er is gebruik gemaakt van de monitor racisme en extremisme van de Anne Frank Stichting en de Poldis-rapportage, de politieregistratie van misdrijven met een racistisch motief. Andere bronnen zijn onder meer het Meldpunt Discriminatie Internet, het Landelijk Expertise Centrum Diversiteit van de politie, de Commissie Gelijke Behandeling, het Landelijk Overleg Minderheden en wetenschappelijke onderzoeken. Daarnaast staan er tientallen ngo’s op de lijst.
De samenhang tussen de bronnen en de aanbevelingen is opvallend. In dwingende bewoordingen wordt bijvoorbeeld bevolen om de subsidies van bepaalde organisaties uit het notenapparaat te verhogen of bezuinigingen terug te draaien. In een hoofdstuk over onderwijs wordt een onderzoek van het Kenniscentrum Gemengde Scholen opgevoerd, waarna de commissie de overheid adviseert om maatregelen te nemen ‘ter bestrijding van de feitelijke segregatie op scholen om zo vooroordelen tegen te gaan en de acceptatie van personen van verschillende etnische afkomst te vergroten’. Alle scholen moeten ‘ten minste elke twee jaar bewustwordingscampagnes voeren over het thema discriminatie’. Smith zegt dat het aan het land zelf is om de adviezen over te nemen.
En Nederland doet dat goed, als je kijkt naar wat er is gedaan met de aanbevelingen in het rapport van vijf jaar geleden. De ecri meldt dan ook in het voorwoord ‘verheugd te zijn over de positieve ontwikkelingen in Nederland met de behaalde resultaten’.
Hoewel we dus minder onverdraagzaam zijn geworden, scoren we binnen Europa toch belabberd. Wie kortom zijn huiswerk goed op orde heeft, wordt gestraft met een slechter cijfer dan de luie of stoute leerlingen van de klas. De ecri bevestigt deze paradox tussen de regels zelf ook. Bij de toename van racistische incidenten wordt opgemerkt dat ‘het mogelijk verklaard kan worden door de grotere prioriteit die de politie hieraan is gaan geven’. Landen waar de politie zelf etnische minderheden en arbeidsmigranten in elkaar mept, zoals onlangs nog in Rusland gebeurde, zullen geen rapportage aan Straatsburg overhandigen.
Zonder gegevens zijn er geen harde conclusies te trekken. ‘Dat is juist, Nederland is qua registratieinfrastructuur beter georganiseerd dan vrijwel alle andere landen in de wereld, samen met enkele andere Noord-Europese landen. Dit betekent ook dat het voor ons eenvoudiger is om concreet en specifiek materiaal te leveren over dit soort thema’s’, zegt Bas Tierolf van het Verwey-Jonker Instituut, dat in opdracht van de Anne Frank Stichting kwantitatief onderzoek deed naar racisme, antisemitisme en rechtsextremistisch geweld.
Maar het rapport levert volgens hem voor Nederland zelf géén vertekend beeld op. ‘Wel als je het gaat vergelijken met andere landen. En dat heeft vooral te maken met de gebrekkige informatie die elders wordt opgeleverd. Het blijft natuurlijk altijd zo dat ook ons materiaal een interpretatie is van de werkelijkheid. Wij geven dus een goed beredeneerde “vertaling” van de schat aan informatie die in Nederland door systemen wordt verzameld.’
In het ecri-rapport is dat vertaald naar ‘kwetsbare groepen/doelgroepen’, die op z’n Nederlands keurig zijn gecategoriseerd in moslimgemeenschap, joodse gemeenschap, Poolse gemeenschap, Nederlanders uit Aruba, Curaçao en Sint Maarten en overige Nederlandse Antillen, Roma, Sinti en reizigers/woonwagenbewoners, vluchtelingen en asielzoekers, overige migranten – en hun integratie. Uit deze indeling blijkt dat de diverse organisaties de thematiek vooral bekijken vanuit het perspectief van de autochtone blanke Nederlander.
Strookt dat met de werkelijkheid? Er wordt bijvoorbeeld met geen woord gerept over imams die haat prediken of over islamitische scholen waar lessen over de holocaust worden verstoord door antisemitische reacties.
Willem Wagenaar, onderzoeker bij de Anne Frank Stichting, onderkent deze omissie. Maar, zegt hij, inmiddels wordt het klassieke beeld van discriminatie van blank versus zwart aangevuld met een divers scala aan kleuren. ‘We weten bijvoorbeeld dat Molukkers en Marokkanen elkaar discrimineren. Een ander voorbeeld is een groep jongeren met een verschillende etnische achtergrond die het in Haarlem expliciet op blanken had gemunt. In absolute getallen gaat het echter om autochtonen die discrimineren. Maar als je mij vraagt of een zwarte ook discrimineert, dan zeg ik ja. Een minderheid kan ook een meerderheid discrimineren.’
En zo houdt Straatsburg Nederland een zelfgecreëerde spiegel voor.
Dit artikel werd door Margreet Fogteloo geschreven voor de Groene Amsterdammer. Met toestemming overgenomen.