Marcouch kreeg, voordat hij in het voorjaar van 2006 stadsdeelvoorzitter werd, enige bekendheid als woordvoerder en bestuurslid van de Unie van Marokkaanse Moskeeën in Amsterdam en Omstreken (UMMAO). Na de moord op Theo van Gogh veroordeelde hij niet alleen de moord ondubbelzinnig, maar ook de groep Marokkanen die met de gewelddadige religieuze radicalen Mohammed B. en Samir A. dweepten. Marcouch draaide niet als een angsthaas om deze kwestie heen. Hij oogstte daarmee lof, maar maakte ook al meteen veel vijanden.
Marcouch werkte voordat hij de politiek in ging tien jaar voor de Amsterdamse politie, was procesmanager Jeugdbeleid & Sociale veiligheid in Stadsdeel Zeeburg (Amsterdam-Oost) en werd in de media al snel ‘de sheriff van Slotervaart’ genoemd, waarschijnlijk bij gebrek aan een echte sheriff in zijn stadsdeel. Al snel bleek dat Marcouch was behept met het onder sociaaldemocraten nogal onorthodoxe standpunt dat je criminelen niet moest belonen met allerlei vormen van ‘hulpverlening’ en pamperen met het oprichten van jongerencentra, gesubsidieerd biljarten en vakantietrips naar Duinrell, maar ze moest oppakken en opsluiten. Ook als die criminelen overwegend van allochtone of Marokkaanse afkomst waren.
Ook werd duidelijk dat de ‘Supercop im Rathaus‘, zoals Die Zeit hem nogal overspannen omschreef, dit standpunt combineerde met een uitdrukkelijke erop af-mentaliteit en een enorme ambitie om de hardnekkige problemen écht op te lossen.
‘Marcouch was zelf in zijn jonge jaren een religieuze radicaal geweest met sympathie voor moorlustige dictators, terroristen, moedjahedien-strijders en de Moslimbroederschap’
Niet weer de tiende beleidsnotitie schrijven, maar niet lullen en aanpakken was het devies. Het Marokkaanse schorriemorrie dat hele buurten in Slotervaart terroriseerde, op grote schaal voor overlast zorgde en criminele feiten pleegde, kreeg tot hun grote verbijstering en woede opeens te maken met een bestuurder uit de eigen etnische groep die het gewoon niet pikte. Ook al had hij op de keper beschouwd zelf helemaal geen bevoegdheden om dit hardnekkige probleem aan te pakken.
Binnen korte tijd werd Marcouch de lieveling van een flink deel van de media. Bij Marcouch konden verslaggevers altijd een pikant verhaal halen met een paar glasheldere uitspraken, in plaats van het wazige gezwatel dat journalisten bij de meeste politici over zich uitgestort krijgen. Hij had veel nieuwe ideeën, was makkelijk aanspreekbaar en nam geen blad voor de mond. Tijdens de vier jaar van zijn bewind in Slotervaart gaf hij honderden interviews aan kranten en bladen en kwamen talloze binnenlandse en buitenlandse tv-ploegen, zelfs uit Japan en Mexico, naar Slotervaart.
Ian Buruma schreef een groot artikel met het chapeau ‘Dutch liberals get tough‘ voor het gereputeerde blad The New Yorker, waarin de gastarbeiderszoon een forse rol speelde. Hij werd kind aan huis in praatprogramma’s als Pauw & Witteman.
Marcouch deed dit niet om te kunnen pronken in de tuimelkamer der ijdelheid, ook al zal al die media-aandacht zijn ego zeker hebben gestreeld en gesterkt, maar om aandacht en geld te genereren voor de verloederde wijken in Slotervaart waarmee hij aan de slag kon en ook ging.
Door die enorme media-aandacht kon hij zaken voor elkaar krijgen die hij met zijn beperkte bestuurlijke bevoegdheden anders nooit had kunnen regelen. Het halve kabinet kwam langs om goede sier te maken met de Marokkaanse Macher waardoor de geldpotten voor het bestuur in Slotervaart werden opengeschroefd.
Maar al die media-aandacht had ook zijn rauwe schaduwkanten. Want door zijn onorthodoxe aanpak van de wijkproblemen en zijn scherpe standpunten en uitspraken over het multiculturele drama, was er van meet af aan veel controverse rondom Marcouch en werd hij voortdurend mikpunt van keiharde kritiek en af en toe van karaktermoord. Vooral voor een flink deel der hoofdstedelijke Marokkanen was hij een verrader en een slijmjurk die aanschurkte tegen het blanke establishment.
Marcouch manifesteerde zich bovendien heel nadrukkelijk als een islamitische bestuurder. Ook dat was nieuw en vooral ongemakkelijk voor een deel van zijn eigen partijgenoten. Marcouch was zelf in zijn jonge jaren een religieuze radicaal geweest met sympathie voor moorlustige dictators als Khomeini, terroristen als Abu Nidal, de even moordlustige Afghaanse moedjahedien-strijders die toen nog tegen de Sovjets vochten en de Moslimbroederschap in Egypte.
Na de moord op Van Gogh wilde Marcouch dat Yusuf al-Qaradawi, die ook wel ‘de theoloog van het moslimterrorisme’ wordt genoemd, uitnodigen voor een spreekbeurt. Hij wilde dat Al-Qaradawi, die al naar Nederland zou komen, ‘publiekelijk zou verklaren dat de moord op Van Gogh een weerzinwekkende misdaad was.’ Hij noemde hem ‘echt een zwaargewicht, in de islamitische wereld net zo gezaghebbend als de Paus voor katholieken.’ Hierover later meer.
‘Ik heb voor dit boek een hele reeks critici van Marcouch, zowel columnisten, journalisten en ook politici als Achmed Baâdoud en andere politieke tegenstanders benaderd voor een vraaggesprek, maar vrijwel niemand reageerde op mijn verzoek’
Marcouch had 25 jaar eerder zelf al van zijn jihadistische opvattingen overtuigend afstand genomen, maar Marcouch was en bleef een diep gelovige moslim die bij vrijwel alles wat hij doet Allah’s adem in zijn nek voelt.
Maar ook op godsdienstig terrein zat Marcouch steeds tussen twee vuren waar hij zich regelmatig aan brandde. Aan de ene kant werd hij door een klein deel van zijn eigen PvdA-fractie en andere critici van links tot rechts gezien als de islamiseerder. Sommigen zagen hem zelfs als een wolf in schaapsvacht met een geheime islamiseringsagenda die definitief het ‘Kalifaat van de multikul’ in Amsterdam Nieuw-West wilde vestigen.
Aan de andere kant was hij veel te vrijzinnig, eigenlijk geen echte moslim, voor het radicale deel der Nedermoslims. Hij riep Nederlandse moslims op om zelf na te denken en niet alle ideeën uit de islam, die in de zevende eeuw vorm kregen, klakkeloos toe te passen op het moderne westerse Nederland met zijn in de grondwet verankerde tolerantie tegenover vrouwen, homo’s, joden en afvallige gelovigen. Dat was natuurlijk vloeken in de moskee. Hij werd aangevallen door een deel van de salafisten en andere moslimzeloten hier te lande die er niet voor terug deinsden fatwa’s over Marcouch uit te spreken en hem met de dood te bedreigen.
Ik heb voor dit boek een hele reeks critici van Marcouch, zowel columnisten, journalisten en ook politici als Achmed Baâdoud en andere politieke tegenstanders benaderd voor een vraaggesprek, maar vrijwel niemand reageerde op mijn verzoek. Een enkeling weigerde (achteraf) zijn medewerking. Een paar komen in dit verhaal voor of droegen bij aan de verbreding en verdieping van mijn kennis, zoals het voormalige deelraadslid in Slotervaart Gerard Molewijk, kritisch PvdA-lid Marcel Duyvestijn en de journalist Carel Brendel.
Marcouch heeft zich door al die kritiek en bedreigingen nooit laten weerhouden om te zeggen en te doen wat hij in zijn kop had. Ook al bracht het hem soms aantoonbaar nadeel en hebben zijn onverbloemde kritische observaties ongetwijfeld ook bijgedragen aan zijn uiteindelijke val eind 2009. Hij was een man met een missie die in zijn bestuursperiode in Slotervaart als een bezetene tachtig tot negentig uur per week werkte.
‘In die tijd begon de hospitalisering van een aanzienlijk deel van de Marokkaanse en andere allochtone mannen. Ze maakten kennis met de verzorgingsstaat.’
De hoofdlijnen van die missie werden al getrokken in zijn jeugd door de strenge opvoeding die hij van zijn vader kreeg.
In de zomer van 2006, toen ik Marcouch op zijn werkkamer in het stadsdeelkantoor de eerste keer uitgebreid sprak, liep hij naar de muur en pakte een ingelijste zwart-witfoto van de wand. ‘Dit is mijn vader in 1978. De foto is genomen op de Dam, toen hij nog werkte. Kijk nou toch eens. Hij zit keurig in het pak. Als je hem nou zo ziet, dat is toch gewoon de burgemeester van Amsterdam? Gewoon een gentleman. Pantalon in de plooi, colbertje aan, overjas over zijn linkerarm, schoenen glimmend gepoetst. De hele week hard werken en op zondagmiddag de stad in. Hup, geen gehang, niet thuis gaan zitten kniezen. De meerderheid van de Marokkanen van mijn vaders generatie was zo. Keurig gekleed, hard werken en eerlijk zijn. De Marokkanen van toen werden vertrouwd, ze stalen nooit en kregen gewoon de sleutels van de zaak van hun baas.’
In 1980 werd mijn vader ontslagen en werkeloos. Vanaf dat moment begon zijn isolement, ging hij steeds meer in de Marokkaanse wereld leven en op gegeven moment zelfs in een djellaba lopen. Zijn Nederlands ging achteruit. Wat er met mijn vader gebeurde, gebeurde met een hele grote groep voormalige gastarbeiders. In die tijd begon de hospitalisering van een aanzienlijk deel van de Marokkaanse en andere allochtone mannen. Ze maakten kennis met de welvaartstaat. Ze kwamen nooit meer uit de WAO en deden niet meer mee met de Nederlandse samenleving.’
Toch was Marcouch’ vader dankbaar dat hij in Nederland zijn leven had mogen opbouwen, maar hij voelde zich wel enorm verraden door de generatie jonge Marokkanen die na hem kwamen en hier voor een groot deel geboren was. Door de groep Marokkanen die zich hier massaal misdroeg. ‘De Marokkanen moesten zich diep schamen,’ zei Marcouch’ vader. ‘Wij Marokkanen hebben er hier in Nederland echt een zootje van gemaakt.’
Lees ook de eerdere hoofdstukken.
Maandag in deel 2 van hoofdstuk 3:
” Als kind en puber werd hij door zijn vader kort gehouden. Er heerste thuis in het gezin van zes kinderen soberheid, discipline en structuur. Dat was zijn redding. Als de kinderen niet op school waren of werkten, moesten ze altijd thuis zijn. Op tijd, anders hadden ze een probleem. […] Bovendien hield Allah hield hem altijd scherp in de gaten, keek als het ware over zijn schouder mee, om hem op het juiste pad te houden. Zo voelde Marcouch dat. […] Maar er kwam een nieuwe kans bij de Amsterdamse politie. In 1992 zag hij een advertentie in het Amsterdams Stadsblad: ‘Amsterdamse politie zoekt Turken en Marokkanen’. Hij solliciteerde op het wijkbureau Balistraat in de Indische buurt in Amsterdam-Oost. Ze wilden hem nu wel hebben. […] ‘Ik stelde toen vast dat de argumenten waarmee ik eerder was afgewezen, niets te maken hadden met mijn kennis en capaciteiten,’ vertelde Marcouch, ‘Maar blijkbaar wel met mijn betrokkenheid bij de Marokkaanse gemeenschap. Ik had dat nota bene zwart op wit in een brief staan.’ “