Het grote probleem bij veel welzijnsinterventies was en is, moest Marcouch steeds weer constateren, dat veel van die organisaties om de problemen heen liepen. Hij vond dat je in het hart van de Mondriaanbuurt met een megafoon moest gaan staan en heel hard roepen: ‘Mensen we hebben hier een groot sociaaleconomisch probleem. Het is hier zo dramatisch, dat we bewoners huis aan huis gaan bezoeken. Kom naar buiten! Ga wat doen! Sla alarm! Gooi een rookbom!’
‘Er gebeurt wel wat, maar het is echt onduidelijk of het effect heeft en het duurt eindeloos, jaren en jaren,’ vertelde Marcouch, ‘Tegen de tijd dat je één gezin geholpen hebt, heb je er weer drie andere dramagezinnen bij. Bij een deel van die gezinnen, gaat het vaak om heel concrete problemen. Iemand heeft veel schulden. Je moet checken of dat klopt en of ze hun geld niet aan rare dingen uitgeven. Maar als het klopt, ga je die bewoner helpen. Je zorgt dat de bewoners in de schuldhulpverlening komt en op den duur komt iemand dan uit dat dal. Maar daarvoor moet zo’n bewoner ook zijn eigen houding veranderen, discipline ontwikkelen en geen dure spulletjes meer kopen. Je hebt hier een grote groep mannen en vrouwen die slecht of geen Nederlands spreken. Hoe krijg je die mensen naar een taalcursus? Die bieden we hier aan, georganiseerd door professionele clubs en niet door amateurs die dat eerst deden. Hoe ga je ervoor zorgen dat hun kinderen weer naar school gaan? Daarvoor hebben we de leerplichtambtenaren die dat kunnen regelen. Daar moeten ze zich mee bezig houden. Ik krijg heel veel informatie uit de buurt, doordat bewoners naar me toe komen. Doordat ik heel benaderbaar ben en ze mij vertrouwen. Die mensen zitten met grote problemen en willen dat ze opgelost worden. Ik heb met vaders gesproken die wanhopig waren, die bang waren dat ze hun eigen zonen gingen vermoorden. Zo ver zou het eigenlijk niet moeten komen, want daar hebben we nou juist allerlei welzijnsorganisaties voor, maar blijkbaar weten ze die niet te vinden.’
‘Een man die zijn vrouw liet werken was een mietje.’
Ik sprak ook met een zogeheten buurtmoeder die toen in het Ouder- en KindCentrum (OKC) in Overtoomse Veld werkte. In het OKC zit onder meer een Consultatiebureau en andere gezondheidszorginstellingen onder één dak. Daarnaast hielden Turkse en Marokkaanse buurtmoeders, dagelijks spreekuur voor voornamelijk Turkse en Marokkaanse moeders uit de buurt, dus eigenlijk ook buurtmoeders, om ze te adviseren over opvoedings- en gezondheidsproblemen.
Deze Marokkaanse buurtmoeder, vertelde na stevig doorvragen, dat een flink deel van de moeders die op haar spreekuur kwamen, geleerd moest worden hoe ze met hun eigen kinderen konden spelen in de lokale Speel-o-theek. Ze vertelde ook dat vrijwel alle Marokkaanse vaders die zij in Overtoomse Veld en haar eigen buurt in Geuzenveld kende, zich inderdaad nauwelijks met de opvoeding van hun kinderen bemoeiden en de hele dag in het koffiehuis, de moskee of voor de televisie zaten. Veel van deze Marokkaanse mannen stonden ook niet toe dat hun vrouw werkte. Een man die zijn vrouw liet werken was een mietje. Er was behoorlijk groep mannen die hun vrouwen überhaupt niet toestond om het huis te verlaten en de facto thuis gevangen hield.
De buurtmoeder vertelde dat een deel van de moeders in de buurt thuis door hun man werd geslagen en mishandeld, maar dat ze nog nooit aangifte gedaan had van die strafbare feiten en dat een deel van die vrouwen gewoon uit de buurt ‘verdween’.
Ze vertelde ook dat de overgrote meerderheid van de Marokkaanse en Turkse moeders die zij in Overtoomse Veld kende, depressief was. ‘De vrouwen worden helemaal gek. We hebben enorm veel vrouwen met depressieve klachten. Ze zijn helemaal doorgedraaid. Ze hebben nergens vertrouwen meer in. Negentig procent van de vrouwen, die ik spreek is of depressief, overspannen of heeft last van stress en slaapproblemen.’
‘De mensen die met de problemen aan de slag moeten, zijn in een vreemde roes geraakt. Ze zijn bezig met een papieren werkelijkheid.’
De buurtmoeder erkende dat er een sterk taboe binnen een deel van de Marokkaanse gemeenschap rustte, op het spreken over deze onderwerpen en dat dit soort zaken nooit naar buiten werden gebracht. Ook door haar niet.
De buurtmoeder deed, zoals gemeld, geen aangifte van de mishandeling van deze vrouwen, maar meldde de mishandelingen en verdwijningen zelfs niet aan de directie van de welzijnsinstelling waar ze voor werkte.
‘Is dat niet schokkend?’ vroeg ik later aan Marcouch.
‘Natuurlijk is dat schokkend. Dat kan gewoon helemaal niet,’ antwoordde Marcouch, ‘Zo’n welzijnorganisatie wordt gevoed door de uitvoerders. De uitvoerders moeten de richting van het beleid bepalen. Maar de mensen die met de problemen aan de slag moeten, zijn in een vreemde roes geraakt. Ze zijn bezig met een papieren werkelijkheid. Het is alsof er een gigantische brand woedt en die hulpverleners staan er met een klein plastic speelgoedblussertje bij en zeggen: “Kijk …. we zijn toch goed bezig. We zijn toch aan het blussen!” Toen ik hier aankwam, ben ik niet alleen geschrokken van de problemen, maar ook van mijn eigen organisatie. De ambitie van zo’n Marokkaanse buurtmoeder waar je mee sprak, is natuurlijk buitengewoon laag. Ze denkt: “Ach deze vrouwen zijn toch kansloos.” Diezelfde houding tref je ook op veel basisscholen aan. De schooldirecties en de onderwijzers realiseren zich blijkbaar niet, dat zij de enigen zijn die ervoor kunnen zorgen dat deze mensen uit de malaise komen.’
Marcouch en zijn ambtenaren zorgden ervoor dat er een andere wind ging waaien bij het huis-aan-huis-project en er weer resultaten werden geboekt. De essentie van dat beleid werd samen gebald in zijn motto: ‘Geef mensen geen gratis vis, maar leer ze vissen.’
Het beleid was niet langer alleen op het geven van hulp gericht, niet alleen meer op pamperen, maar de huisbezoekers moesten er vooral voor gaan zorgen dat de bewoners in beweging kwamen en weer hun eigen broek op gingen houden. Marcouch liet het niet alleen bij zijn kritische observaties. De huisbezoekers en andere medewerkers van het huis-aan-huis-project kwamen in dienst van het stadsdeel en vielen voortaan onder de verantwoordelijkheid van de afdeling welzijn van het stadsdeel en dat gebeurde ook met de buurtmoeders.
Van de beleidsambtenaar op het stadsdeelkantoor kreeg ik cijfers. Het huis-aan-huis-project had op dat moment 281 dossiers. Van de bezochte bewoners in Overtoomse Veld en de Staalmanpleinbuurt leefde circa 65 procent van een uitkering, afgedragen door het UWV of het DWI. Slechts twintig procent van de bewoners verwierf zelf een (minimum)inkomen of net een paar tientjes daarboven door arbeid, volgens de gegevens van deze beleidsambtenaar. In twintig procent van de bezochte huishoudens bestond ‘het vermoeden’ van huiselijk geweld. In de helft van die groep, dus tien procent van de gezinnen, was dat vermoeden uitgemond in een daadwerkelijke aangifte of een gang naar het Steunpunt Huiselijk Geweld. Ongeveer dertig procent van de gezinnen had een beroep gedaan op de schuldhulpverlening. Een flink deel daarvan had forse schulden van twintig tot dertigduizend euro.
Lees ook de eerdere hoofdstukken.
Dinsdag in hoofdstuk 9 onder meer:
“De beruchtste straatgroep, terroriseerde ook de Karel Klinkenbergstraat, een buurt op vijf minuten lopen van de Mondriaanbuurt in Overtoomse Veld-Noord. Daar was het volgens verschillende bewoners die ik het voorjaar van 2007 sprak, niet mogelijk om op klaarlichte dag met een laptop of andere kostbaarheden over straat te lopen, zonder beroofd te worden. In de lokale basisschool, die net een jaar bestond, was toen al vijf keer ingebroken. Na jaren feitelijke afwezigheid in de wijk, had de politie in het voorjaar van 2007 een speciaal jeugdteam opgericht om de enorme jeugdoverlast en criminaliteit in Overtoomse Veld-Noord aan te pakken, met name in de Mondriaanbuurt en de Karel Klinkenbergstraat. Maar de bereidheid van de bewoners in deze buurten om aangifte te doen of getuigenverklaringen af te leggen te doen, bleek nihil. Eind juni van dat jaar ging ik samen met Marcouch naar een speciale bijeenkomst voor de bewoners van de Karel Klinkenbergstraat in het buurtcentrum Eigenwijks, die was georganiseerd om de slachtoffers over te halen om de gepleegde strafbare feiten in de buurt, wel aan te geven. De bijeenkomst was georganiseerd door het politiewijkteam. De wijkteamchef zelf en een officier van justitie gaven acte de présence. De bewoners in de zaal kwamen uit alle etnische groepen, maar waren overwegend Hollands. De laatste der Mohikanen. Ze waren zeer gefrustreerd, maar niet eens meer opstandig, eerder lam geslagen. Ze hadden alle hoop opgegeven. Het werd geen vrolijke fuif die avond.”