De ellende begon pas echt toen ik dat vervloekte Ekeko-poppetje kocht op de markt van Sucre. Het stond verscholen tussen de balen coke en ik dacht tussen twee snuiven door: die past mooi bij mijn smurfenverzameling. Een van mijn eerste baantjes – ik was drie en het moest van mama omdat ik anders een ongenadig pak rammel met de pollepel kreeg – was het schilderen van smurfen in de bekende kleuren blauw en wit. Leep als ik geboren ben, flikkerde ik die stomme poppetjes gewoon in de pot met blauwe verf. Het wit verven van die broeken en mutsen was niks voor mij met ADHDH en mijn worstenpootjes. Ik dacht nog, laat dat maar over aan de Aziatische kindertjes. Bart Smit sr. en de British Petroleum waren niet blij met de geheel blauwe smurfen en mijn eerste oneervolle ontslag was een feit.
Dat smurfenschilderen is toen op mijn gratis advies toch overgeheveld naar de kindertjes in het Verre Oosten want die schijnen resistent te te zijn tegen vingerkanker en bovendien is het een leuke afwisseling naast het tapijtknopen en het verwennen van oude Duitsers.
Ik had de markt nog niet verlaten of mijn buik begon te rommelen als een vulkaan. Dat moest de pindasoep wel zijn! Ik had die dag heel feestelijk mijn witte tropenpak aangetrokken en ik kan u verzekeren dat een kledder pindasoep behoorlijk opvalt, in het kruis van een witte pantalon. Daar komt nog bij dat de gemiddelde Bolivaan qua lengte net het bovenste puntje van mijn bilspleet haalt dus alom hilariteit, daar op die markt. ik werd nagewezen als een incontinente bochelaar!
Mijn dag was inmiddels grondig verpest maar het werd nog erger. De poep vloog letterlijk door de ventilator heen! Ik had dat stomme Ekeko-mannetje namelijk in mijn achterzak gepropt maar door de kracht waarmee de pindasoepspuitpoep zich een weg uit mijn lichaam had gebaand, kreeg de Ekeko een bruine douche. Woest smeet ik de besmeurde talisman op de grond en stampte het heidense prul tot moes. De Einheimischen vluchten weg alsof ik Caspar de Carvajal was, u weet, die schitterende conquistador op wie de eveneens schitterende film Aguirre, der Zorn Gottes van Werner Herzog gebaseerd is.
Op mijn iPhone 6, toen nog niet gerold, keek ik toch maar even snel bij Wikipedia wat die Ekeko nou helemaal behelste. Leest en huivert!
The Ekeko is the Tiwanakan god of abundance and prosperity in the mythology and folklore of the people from the Andean Altiplano. The Ekeko is depicted as a man with a mustache wearing traditional Andean clothes (especially the poncho) and completely loaded with bags and baskets with grain and food,, household objects and currency bills, and basically anything that a person is thought to want or need to have a comfortable and prosperous life; he is commonly found as a little statue to be put in some place of the house, preferably a comfortable one, but also as an amulet attached to key rings. When you break an Ekeko though, thousand years of misery will be your part.
Nu ben ik godzijdank totaal niet bijgelovig en gezien de deerniswekkende lengte van de gemiddelde Boliviaan en het feit dat ze niet meedoen aan het WK Voetbal hebben de Ekeko’s net zoveel effect als een heipaal in de bips van Gordon. In buurland Paraguay dat ik vier jaar lang heb mogen vereren met mijn bescheiden en onopvallende aanwezigheid zijn ze net zo bijgelovig als in Bolivia. Daar vereren ze in plaats van de Ekeko de Pombero. In Asunción komt men de afbeelding van de Pombero overal tegen: op T-shirts, op thermosflessen, als beeldjes op de Indiaanse huisvlijtmarkt en er is zelfs een keten van hippe kledingszaken naar het mythologische monstertje vernoemd.
Meestal is de Pombero een harige aapmens (denk Johan Derksen/Maarten van Rossum) die soms een hoedje draagt en soms een enorme slingerlul heeft. In het Guarani heet hij Kuarahy Jára, de baas van de zon terwijl hij alleen maar ’s nachts leeft.
Verder bootst de Pombero vogels na en – uiteraard volgens de indianen waar wij veel van kunnen leren omdat onze culturen gelijkwaardig zijn en de hunne wellicht nog beter – beschermt hij de vogels tegen kinderen die met katapults op hen jagen. Boeren, buitenlui en indigenas zijn bang voor de pombero omdat die klootzak ‘s nachts vee, kippen en eieren jat. De pombero is dol op neuken (niet gek gezien de lengte van zijn demonische roede) en de legende wil dat lelijke kinderen in Paraguay verwekt zijn door de pombero. Bange vrouwen (pleonasme) zetten daarom ’s avonds pakjes sigaretten en flesjes caña (suikerrietvuurwater) voor de deur, daar schijnt het monster gek op te zijn.
Goed, allemaal slap heidens gelul en koekwaus dus. Nadat ik mijn broek in een bordeel had laten uitwassen, besloot ik dat het tijd was voor een zen-moment. Op naar de dierentuin dus! Ik had echter buiten die paar gram zuivere coke gerekend. Eerst dacht ik nog dat ik genept was met versneden tl-buis en bakmeel zoals dat zo vaak was gebeurd tijdens mijn drugscarriere op de Amsterdamse Zeedijk maar ik had amper de diergaarde betreden of die rommel begon te werken. Ik kreeg de meest vreselijke visioenen van joodse neusvogels, de Amish en de Mennonieten uit mijn Veluwse jeugd, ik befte gordeldieren, ik gaf trekdrop aan een Boliviaans kindhoertje in een kooi en ineens hoorde ik de stem van Hildebrand, u weet wel, die mijnheer van de Camera Obscura:
“Een beestenspel! Weet gij wat het is? Maar hier in deze enge, bekrompen hokken, achter die dikke tralies, in die slaafs, weerloze, gedrukte, angstige houding – o! een beestenspel is als een gevangenis, een oudemannenhuis, een klooster vol uitgeteerde bedelmonniken; een hospitaal is het, een Bedlam vol stompzinningen …
Geen gevangenhuis, geen tuchtcel, geen schavot, geen kaak, geen draaikooi, geen beesten-spel. Ja, een spel is het, een afschuwelijk wreed spel. Moet gij een spel hebben: herstelt het molmend coliseum tot een worstelperk en hebt ten minste de grootmoedigheid, uw gelijken met hen ten kamp te doen treden.
Vermaakt u (zo gij nog niet genoeg hebt van barbaarse vermaken) met hun krachten, met hun moed, met hun heldeneinde; – niet met hun slavernij, niet met hun ontaarding, niet met hun heimwee, niet met hun teringdood.”
Volkomen daas en meer dood dan levend kwam ik aan het einde van de dag aan in hostel In den Venerische Backpacker. Daar hoorde ik dat de noodtoestand was uitgeroepen in Bolivia vanwege het noodweer dat plotseling was uitgebroken.
Alle wegen van Sucre (dat op 7000 meter hoogte in de Andes ligt) naar de buitenwereld waren afgesneden. Ik dacht dat ik gek werd! Vaak kijk ik vol afgunst naar zwervers die zomaar in hun blote reet op straat staan te brullen, als honden tegen de maan. Ik moet mij altijd inhouden want ik moet normaal doen. Het ragfijne draadje tussen gek en normaal, tussen waan en werkelijkheid. Wie heeft de standaard voor normaal gedrag bepaald, het is één grote schijnvertoning, iedereen houdt zich voortdurend in omdat dat zo hoort. Ik ken geen normale mensen, alleen maar zieke geesten die het liefst als apen door de jungle willen slingeren, op elke willekeurige plek willen schijten en pissen en neuken, zonder taal en ander gedoe. Maar ze doen het niet omdat ze bang zijn, god weet voor wat. En maar liegen, liegen en nog eens liegen.
“Ik ben niet gek”, schreeuwde ik en schopte een hippie in de slaapzaal dood. Het was mij allemaal te veel geworden: de diarree-aanval, de cocaine en de wraak van de Ekeko. En ik moest nog twee maanden en ik greep ten einde raad naar het zakbijbeltje dat ik altijd bij mij draag. Zou Jezus dan toch mijn vriend en metgezel worden?