Professor Meester, statisticus, gaf iets meer dan een jaar geleden samen met professor Van Woudenburg, filosoof, zijn zegen aan een promotie die stof deed opwaaien. ’t Onderwerp lag ver buiten beider vakgebied en volgens mensen die het wel konden beoordelen deugde er van het proefschrift zo goed als niets. Meester vond de kritiek arrogant en schreef het afgelopen jaar het boekje Arrogant om de critici de oren te wassen.
Meesters boekje gaat over evolutiebiologie. Mij verheugt die belangstelling; ook mijn promotieonderzoek ging daarover en het vak is me altijd blijven fascineren. Maar de auteur van Arrogant is geen bioloog, en dat merk je.
Meester heeft niets tegen evolutie. Hij gaat er graag van uit dat alle leven afstamt van het eerste leven dat ooit op aarde ontstond. Maar hij meent wel dat de standaardverklaring van de evolutiebiologie – natuurlijke selectie – flink tekortschiet. Meester erkent zonder meer dat selectie een rol kan hebben gespeeld, maar dan wel een beperkte. Hij betoogt dat er bij geen van de goed onderzochte voorbeelden van natuurlijke selectie ooit iets nieuws ontstond.
Wat dat laatste betreft heeft Meester groot gelijk, maar wat hem ontgaat is dat je stapje voor stapje van bacterie naar buidelrat kunt zonder dat er bij één stapje ooit maar ‘iets nieuws’ te zien is. De evolutie van het beeldvormende oog is daarvan een aardig voorbeeld. Je zou er een tekenfilm kunnen maken.
De film begint met een groepje lichtgevoelige cellen op de huid. Met zo’n plekje kun je in principe vaststellen waar het (meeste) licht vandaan komt en dat is voor allerlei dieren belangrijke informatie. Na dat openingsshot lijkt elk beeldje sprekend op het voorafgaande. Maar flink wat beelden later blijkt die lichtgevoelige plek toch in een kuiltje te zijn terechtgekomen waardoor het makkelijker wordt de lichtrichting te bepalen. Wordt dat kuiltje (weer heel veel beelden later) dieper dan neemt de nauwkeurigheid van die lichtrichtingswaarneming toe, en zodra het een holte wordt en de opening zich vernauwt, begint er al iets van beeldvorming te ontstaan. Zo krijg je stapje voor onmerkbaar stapje een heus camera-oog. Bij geen van die stapjes is ‘iets nieuws’ ontstaan, maar het eind van de reeks verschilt wel wezenlijk van het begin.
Meester maakt onderscheid tussen ‘onderhevig zijn aan selectie’ en ‘het product zijn van selectie’. Volgens hem laten evolutiebiologen vaak wel zien dat organismen onderhevig zijn aan selectie, maar volgt daaruit nog geenszins dat ze het product van selectie zijn. En ook daar heeft hij volledig gelijk in. Maar zijn suggestie, dat biologen door dat verschil te negeren een wezenlijk gebrek van hun theorie verdonkeremanen, miskent de aard van evolutionaire verklaringen.
Elke evolutionaire verklaring heeft betrekking op een bepaalde episode uit de geschiedenis van het leven op aarde. Hij gaat uit van organismen van type O en maakt duidelijk hoe daar organismen van type P uit voort konden komen. Het bestaan van O zelf is daarmee uiteraard niet verklaard. Daarvoor zul je verder in de tijd terug moeten, naar N waaruit O voortkwam, namelijk. En met N is het verhaal evenmin af. Daar ging M aan vooraf, enzovoort.
Het verhaal is pas rond als je bent teruggegaan tot A, het oerorganisme waarvan al het leven afstamt. Als B door selectie uit A ontstond, en C door selectie uit B, enzovoort tot P aan toe, heb je O en P verklaard als ‘product van selectie’, eerder niet. Kennen we dat hele verhaal van A naar P en verder? Nee, volstrekt niet. En dat zullen we ook nooit kennen. De geschiedenis van het leven op aarde kennen we maar zeer fragmentarisch. De vraag die de evolutiebiologie beantwoordt is vaak dan ook niet ‘Hoe is het gegaan?’ maar hoogstens ‘Hoe zou het gegaan kunnen zijn?’ Wie meer wil, moet zich melden bij zieners en orakels.
Natuurlijke selectie biedt een elegant en eenvoudig maar verbazend krachtig mechanisme voor verandering, waaraan in elk geval al het leven nu onderhevig is. Is al het leven er ook het product van? In één belangrijk opzicht in elk geval niet: zelfs de meest fervente selectionist ziet het leven als product van selectie én variatie, dus niet van selectie alleen. Selectie treedt alleen op waar sprake is van erfelijke variatie. De hele tak van wetenschap, de genetica, die het ontstaan van zulke variatie verklaart, laat Meester buiten beschouwing.
Meester stelt terecht (alweer!) dat een theorie over selectie geen antwoord geeft op de vraag naar de oorsprong van het leven. Voor die vraag zul je te raden moeten bij fysische en chemische theorieën, en bij geologen die proberen te achterhalen hoe de wereld eruit zag toen het leven ontstond. Er is geen bioloog die het belang van dit begin zal ontkennen. En er is geen bioloog die niet beseft dat we over dat begin nog heel weinig weten. Meesters interpretatie van het idee dat ‘evolutie alles kan verklaren’ is een stroman. Geen bioloog die meent wat Meester ze in hun vermeende arrogantie graag hoort zeggen.
Het zou fijn zijn als we hiermee Meesters tekortschietende kennis van evolutiebiologie zowat wel in kaart gebracht hadden, maar in feite zijn we nog niet eens begonnen. Hij schrijft uitgebreid over het ‘fitness’-begrip en over ‘selectie-niveaus’ en de discussie daarover. Zijn behandeling daarvan is weinig meer dan een herhaling van het werk van zijn promovendus Van Rossum die ‘aantoonde’ dat de evolutiebiologie het bestaan van seksuele voortplanting niet kan verklaren. Voor de onzinnigheid van dat verhaal verwijs ik graag naar mijn analyse van Van Rossums betoog. Die is onverkort van toepassing op Meesters weergave.
Meester breekt de staf over computersimulaties waaruit blijkt dat selectie kan leiden tot het ontstaan van complexe systemen. De betrokken wiskundige modellen deugen niet, zo meent hij, omdat het erin gesimuleerde selectieproces in de toekomst kan kijken. En aangezien – een vaak herhaalde mantra van evolutiebiologen – evolutie níet in de toekomst kan kijken, gaat de vergelijking van deze modellen met échte evolutieprocessen mank. Evolutie kijkt inderdaad niet vooruit in de zin dat het leven op een bepaald moment alvast maar eens een lens ontwikkelt omdat het later organismen hoopt te maken die op ogen zijn aangewezen en dus een hoop baat bij een goede lens zullen hebben. Maar in een andere zin kijkt evolutie wel degelijk ‘vooruit’: evolutie kijkt naar de consequenties van variatie, en consequenties zijn dingen die per definitie in de toekomst liggen. Een organisme komt op tijdstip t1 ter wereld met kenmerk X, maar het zijn de gevolgen van X voor het voortplantingssucces van dat organisme, het aantal nakomelingen van X op het veel latere tijdstip t2, die bepalen of X door selectie wordt begunstigd.
Door die twee betekenissen van ‘vooruit kijken’ door elkaar te halen, kan Meester van een model waarin de ontwerper een bepaalde fitnessverdeling gestopt heeft zeggen dat het vooruitkijkt – in de tweede zin van dat begrip. En aangezien vooruitkijken – in de eerste zin van dat begrip! – niet mag in een realistische simulatie van evolutieprocessen, is zo’n model onrealistisch en dus in belangrijke opzichten nietszeggend. Meester laat zich hier meeslepen door een simpele drogreden.
Meester zegt een hoop over bewustzijn dat hier bij gebrek aan ruimte buiten beschouwing moet blijven. Tegen veel daarvan valt een hoop in te brengen, maar over één ding kunnen we het eens zijn: een nette theorie over het verband tussen hersenen en bewustzijn hebben we niet. Ik denk dat zo’n theorie nu alleen al onmogelijk is omdat we van dat bewustzijn erg veel niet weten. Hier valt nog een hoop onderzoek te doen. Ik moet de eerste bioloog nog tegenkomen die daar wezenlijk anders over denkt. Meester kan zich niet voorstellen dat ons vermogen tot abstract redeneren evolutionair te verklaren is, omdat hij zich niet kan voorstellen dat het fitness-verhogend werkte. Wat Meester vergeet is dat dit vermogen ooit wellicht voor andere dingen werd ingezet. ’t Zou zomaar kunnen dat wij wiskunde bedrijven met precies dezelfde stukjes hersenen die onze voorouders hielpen hun gereedschap te perfectioneren of hun steeds complexere sociale verbanden in kaart te brengen en te exploiteren – geen dingen waar wiskundigen het erg druk mee hebben.
Meester kan zich niet voorstellen hoe wij evolueerden tot wezens die waarheden weten te achterhalen. “Waarheid, als dat al zou bestaan, is immers niet iets waar evolutie op zal kunnen selecteren.” Wat Meester vergeet is dat het succes van organismen in hoge mate bepaald wordt door de mate waarin hun handelen aansluit op de wereld waarin ze leven. Dieren moeten voortdurend onderscheid maken tussen van alles, en dat vereist betrouwbare kennis van de wereld om hen heen. Al hun gedragingen worden beoordeeld op hun gevolgen. Er is dus alle reden om te denken dat wat wij dieren denken en waarnemen ook waar is; daar zijn we namelijk op geselecteerd.
Maar laat ik eindigen met iets positiefs: één verdienste heeft Arrogant wel: het laat voorbeeldig zien wat er mis gaat wanneer een wetenschapper met stevige uitspraken komt op terreinen waar hij de ballen verstand van heeft.
Dit is een verkorte versie van een uitgebreider betoog dat elders te vinden is.
Lees ook: Interview met Ronald Meester.