Queridos amigos e amigas!
Ik heb me net bijkans een breuk gesjouwd met al die zakken lezerspost, wat maakt u zich toch veel zorgen over mij! Zo vraagt ene juffrouw N. Gerson uit Balkbrug mij nogal dwingend: “Wat doe u nou de hele dag nou u niet meer zuipt, vieze ouwe racistische klootzak?” Het is maar wat je vies noemt. Ik ga elke dag zwemmen en weken in het sportfondsenbad van Olhao, veertig minuten lang banen trekken.
Daarna lig ik een kwartier in de yacuzzi scheten te laten en aan de pielemuis te sjorren, als er tenminste meer mensen in bad zitten want zonder publiek heeft dat natuurlijk geen zin. Overigens moet u bij dat bubbelbad niet denken aan Hugh Hefner-achtige toestanden met allemaal bloedgeile chicks met megatieten enzovoort. Op maandagochtend is er zwemmen voor mongolen en die poepen gewoon in de yacuzzi, op dinsdag is de psoriasisclub er en dan drijft er een dikke laag schilfers op het water, op woensdag zijn de Walgelijke Vette Viezerikken Die Dood Moeten en op donderdag is er een bijeenkomst van de Communistische Naturisten Vereniging (en daar de homoseksuele poot van) en dan durf ik niet meer in het bubbelbad.
Maar goed, ik ben dus alles behalve vies. De honden Raya, Tita en Jamba maken mij namelijk ook nog eens likkend wakker zodra het begint te schemeren. Dat is rond half zeven. Die hebben dan eerst flink aan hun kutten en aarsgaten lopen lekken, proper als ze zijn, en al die sappen schijnen heel goed voor mijn huid te zijn, net als de ochtendurine waar ik meteen na het ontwaken een schuimend glas van neem op advies van de Dokter Vogel. Dan moet ik met de beessies wandelen, door het woud achter mijn datsja en langs het strand. Dat vinden ze leuk. Ik heb dan altijd een sporttas met tennisballen bij me. Die gooi ik in het bos en roep dan: zoek balletje (of bolinha in het Portugees of pelota in het Spaans, dat hangt van mijn humeur af. Soms verscheuren ze een everzwijn, een zigeuner of een kat.
Die wandeling neemt 60 minuten in beslag. Ik herhaal die exercitie tegen een uur of 1300 uren, na het noenmaal, en rond een uur of 1900 doe ik dan nog een ronde. Vooral voor Raya, de oudste is het goed. Die lijdt aan Leishmania, dat is een gemene ziekte waar haar vader Jagua aan overleden is. Het is een infectieziekte die verspreid wordt door de zandvlieg en gelukkig reageert ze goed op de medicijnen die ik haar geef, en ik haal elke dag verse lever en hart en niertjes voor haar en vaak kook ik een prutje met wortel, hompen zigeunervlees, kekererwten, knoflook en uit. Daar gaat ze vreselijk van winden maar het is net als met babystront: de poep van je eigen kroost is altijd zalig.
Goed, juffrouw Gerson, om terug te komen op uw brief: na het wandelen voer ik mijn kinderen (los van het Leishmania-dieet van Raya). In de ochtend betreft dat droogvoer van de Aldi dat ik in zakken Pedigree heb gestopt, anders vreten die kutbeesten het niet. Ik doe daar dan een blikje sardines bij, dat is goed voor de stoelgang. In de avond geef ik ze karkassen van kip en en kalkoen, dat kraakt zo gezellig, en op zon- en feestdagen voer ik ze levende kuikens. Ik zelf neem voor het ontbijt een glas wortelsap en een glas bietensap (Aldi), kak een dampende ochtendbout en stap op mijn rijwiel om naar het zwembad te gaan. Dat is acht kilometer heen en acht kilometer terug. Ondertussen stop ik nog voor drie kopjes espresso en een gebakje. Zoetigheid en masturberen zijn de laatste geneugten van mijn ellendige, zinloze leven. Goed, na het zwemmen ga ik naar huis om te schrijven. Onderweg ga ik dan eerst nog even in opdracht van de Portugese Geheime Dienst de boel afluisteren bij het Jihad Wervingskantoor De Piramide. De schoorsteen moet roken. Ik doe mij daar voor als de Nederlandse bekeerling Peter Breedbekkikker en pretendeer dat ik op doe-vakantie naar Syrië wil. Onder het genot van een dampende waterpijp met tabak met bacalhausmaak bekijk ik dan de kleurrijke brochures van afgezaagde hoofden en verkrachte en aan stukken gezaagde nonnen door deze of gene mohammedaanse padvindersclub. Dan wordt het tijd voor het echte werk: de litteraaaatoer!
Ik werk namelijk aan een nieuwe roman, Vandalusia, die na de zomer uitkomt bij Nijgh & Van Ditmar. Het betreft een moeilijk, literair boek over een een aan lager wal geraakte academicus die aan het promoveren is op het vermeende vreedzame samenleven (de Convivencia) tussen mohammedaan, jood en christen in de Spaanse Middeleeuwen. Die mijnheer komt er achter dat dat allemaal mohammedaanse agitprop is en dat de joden en de christenen het juist heel slecht hadden maar dat ga ik niet verklappen. Het loopt natuurlijk slecht af met mijn alter ego, die volledig ten onder gaat aan de drank in het duivelse Sevilla. u begrijpt, mevrouw Gerson, dat personage heeft niets maar dan ook niets met mij te maken. Verder ga ik in mei of juni of daaromtrent Brussel Eurabia deel 2 schrijven, dat wordt een bestseller (om niet te zeggen: een page turner), en er komt een Gonzo-kookboekbeeldroman over mijn barre reis door Zuid-Amerika waarbij ik tien kilo afviel, met illustraties van de geweldige Gabriel Kousbroek. En de columns uit de Volkskrant worden gebundeld maar die zijn al geschreven dus dat is eigenlijk geen werk. Nou, na al dat geschrijf, de zorg voor de honden, het fietsen, wandelen en zwemmen zit mijn dag er dan wel op. Voor het slapen gaan ruk ik nog even lekker op De Lach of een ouwe Panorama of op het ingelijste, geplastificeerde en gesigneerde portret van Sharon Dijksma en dan ga ik tevreden snurken, bewaakt door mijn honden.
Alle gekheid op een stokje! Ik ga dus met de kippen en de honden op stok, rond een uur of negen, en dan lees ik nog minimaal zes kwartier zoals een beschaafd intellectueel (die niet in een vieze dorpskroeg zitten te lallen tussen de hoeren en de tollenaren of erger nog: televisie kijkt) dat betaamt. Ik lees nu Portugal, de bloem en de sikkel van de meesterlijke schrijver J. Rentes de Carvalho. Mijn Portugees is toppie hoor, maar de vertaling van mijn held August Willemsen is zo fraai en bovendien kreeg ik het boek ook nog eens gratis en voor niks van uitgeverij Schokland. Het boek kwam al in 1975 uit bij de Arbeiderspers, een jaar na de Anjerrevolutie.
Op 25 april dit jaar is het veertig jaar geleden dat de Beweging der Kapiteins anjers in hun geweren stak en toen was het klaar met die gemene rotdictatuur van president António de Oliveria Salazar. Overigens had Salazar ook humor. Zo las ik dat hij zich altijd verzette tegen de verkoop van Coca-Cola in Portugal en ook vergunningen voor snackbars weigerde want ‘alleen Amerikanen en paarden eten staande.’
Ik ga de veertigste herdenking van de Anjerrevolutie natuurlijk ook vieren, al wordt dat een hele opgave zonder alcohol, om niet te zeggen: een dodelijke saaie aangelegenheid. U begrijpt. Vorig jaar ben ik zo ladderzat geworden dat ik wakker werd in een legerbasis met een bosje anjers in mijn nakende gat, omringd door verliefde rekruten.
Rentes de de Carvalho leeft nog steeds, hij schijnt in Den Haag te wonen en het lijkt mij prachtig hem eens te ontmoeten maar hij houdt niet zo van literaire groupies. Hij, Gerrit Komrij, en August Willemsen hebben de Portugese taal en literatuur op de kaart gezet en dat mag ook wel eens gezegd worden. Ik werd trouwens heel verdrietig van het boek en ben zachtjes snikkend in slaap gevallen. Wat een ellende heeft het Portugese volk toch meegemaakt, wat een zeldzame treurigheid! Alleen de Vlamingen zijn nog treuriger. Koopt dat boek nou! Rentes de Carvalho fileert de Anjerrevolutie namelijk. Hij schrijft:
“Het idee voor Portugal, de bloem en de sikkel kwam van mij. Uitgever Theo Sontrop was enthousiast, de rest van uitgeverij De Arbeiderpers was ertegen, de Weekbladpers zeer tegen, de redactie van Vrij Nederland dito – overigens ook tegen de artikelen die ik daar gepubliceerd had. Rinus Ferdinandusse was vóór, de PvdA-kameraden in de redactie gewoon rabiaat tegen. Er werden exemplaren naar kranten en prominenten gestuurd. Er verscheen welgeteld één recensie, in een Belgisch links blad. De verkoop: enige tientallen exemplaren, zeker geen vijftig. Thep Sontrop weigerde het boek te verramsjen en hield het in het magazijn tot ergens midden jaren tachtig, toen het naar de Slegte ging. Ik verwachte geen juichende ontvangst, maar had wel de stille hoop dat het Nederlandse publiek, vooral de intellegentsia en de politiek bewusten, niet grotendeels uit lafaard, opportunisten en schapen zou bestaan. De kermis waar ik van thuis kwam was niet alleen een koude, maar verleende mij de status van melaatse. Hoe ik nu tegen het boek en de ontvangst inderdtijd aankijk? Ik heb geleerd dat je, als je rust wil hebben, niet tegen de stroom in moet gaan. Het stemt mij niet vrolijk profeet te zijn. En nu, eerlijk gezegd, gelijk of geen gelijk, succes of geen succes, het doet mij niks.”
Arie Pos, letterkundige en literaire vertaler uit het Portugees, schrijft in het nawoord: Rentes de Carvalho was een storende zwartkijker op een uitzinnig links feestje en een onwelkome ziende in een land van blinden.
Daar sluit ik mij geheel bij aan.
Overigens ben ik ook alle romans van Rentes de Carvalho in het Portugees aan het lezen en dat is om den drommel niet eenvoudig want hij schrijft een rijk en best ingewikkeld Portugees. Op deze foto kunt u zien dat het allemaal waar is wat ik hier beweer.
Goed, u bent weer helemaal op de hoogte van mijn droeve bestaan en de slechts de dood brengt mij verlossing of ik gaan gewoon weer aan de drank, de crack en de betaalde neukseks in vunzige, door Portugese motorclubs gerunde bordelen hier in de Algarve. Op de valreep zie ik nog een prachtige brief van juffrouw Caroline van den Akker uit ‘s Gravenhage, kom er maar in meid!
“Oi Turinho, ze flatteren, zeg, die blauwe knopen op je overhemd, maar dit terzijde! De afgelopen weken staan hier in het teken van de tandarts; het trekken van de verstandskiezen van mijn dochters, om precies te zijn. Tja, wat doe je dan, als je daar als moeder met je goeie gedrag naast de tandartsstoel staat ter geruststelling van je kroost? Dan laat je je gedachten afdwalen! En zo kwam ik terecht op een krukje in de keuken van een boerderijtje aan de zandweg, even buiten Ódemira, die leidt naar het gerieflijke onderkomen van mijn goede vriendin Ana.
De ‘monte’, die nodig toe is aan een nieuwe kalkbeurt, wordt bewoond door senhor António. Het is zijn geboortehuis(je). Zijn broers en zussen hebben het, getrouwd en wel, verlaten, de laatste alweer zo’n jaar of vijftig terug en zijn ouders zijn er gestorven:; zijn vader ging eerst en zijn moeder volgde twintig jaar geleden. Zolang woont hij er dus, op zijn bijna tachtigste, alleen. Alleen, ja; nooit een vriendin gehad! Hij had hooguit een beetje gezoend en gefriemeld met meisjes, toen hij een jaar of achttien was, maar zij waren , tot zijn verdriet, alleen uit geweest op cadeautjes en traktaties.
Senhor António, een van de liefste mannen die ik ken, is een ‘coxe’, een mankepoot, en dan in ernstige mate. Hij kan geen stap zetten zonder een van zijn, door hemzelf gehakte, geschaafde en geverniste stokken. Was hij het slachtoffer geweest van polio? Nee, hij was het slachtoffer van het oude regiem van latifundários, de grootgrondbezitters! Als jongen van een jaar of zeven had hij zijn been gebroken. Zijn ouders, die als leenboeren werkten, hadden noch het geld, noch de tijd gehad om met hem naar een dokter te gaan. Hij herinnert zich nog steeds de vreselijke pijnen en de bezorgdheid om zijn slecht genezende, op een vreemde manier verder groeiende been. Ondanks zijn handicap kan en doet hij alles het liefste zelf, maar een lekker, gekookt maaltje, slaat hij nooit af!
De moestuin is zijn lust en leven en levert de smaakvolste groente en fruit . Hij doet alles in zijn eigen tempo en vaak zie ik hem staan, als een reiger op één poot, leunend op zijn houten steun en toeverlaten, om even uit te rusten. Bij een van die gelegenheden roept hij me. Niet veel later wandel ik verder met een mand vol heerlijkheden. Ana en ik bereiden een ‘carne a jardineira’, een stoofschotel van rundvlees á la de tuinvrouw. En zo zit ik dan nu bij senhor António in de keuken, terwijl hij zichtbaar geniet van het dampende bord op zijn schoot. Ook al valt het vlees van malsheid uiteen, toch heeft hij moeite om het op te eten: amper nog een tand of kies in zijn mond.
Nee , zo wreed ben ik niet om hier in geuren en kleuren de middeleeuwse methoden te beschrijven, waarop hij zijn tanden en kiezen is kwijt geraak. Was er geen geld voor een dokter? Een tandarts heeft hij in ieder geval ook nooit van dichtbij gezien. De rondleiding door de martelvertrekken van de Gevangenpoort viel er nog net niet bij in het niet! Mijn dochter is klaar en stapt lachend – ik zweer het je! – uit de luxe zetel van een van de beste gebitkundigen. Het lachen zal haar nog wel vergaan als de verdoving is uitgewerkt. Zal haar maar niet lastig vallen met mijn senhor, trekken blijft ruk, tenslotte: tanden en kiezen? Een gebit zonder eind!”
Ik poets de plaat voor nu, jinhos!