Het verbod op Martijn biedt bij uitstek de kans om een discussie te starten over de rol en de grenzen van de rechterlijke macht als beoordelaar van wat wel en niet acceptabel is in de huidige maatschappij.
Een kleine twee weken geleden verbood de Hoge Raad Martijn. Dat was een goede zaak, volgens een groot deel van de Nederlandse politieke partijen. Sommigen waarschuwden nog dat gewaakt moet worden voor een te losse invulling van de criteria op basis waarvan Martijn nu is verboden, maar de algehele tendens was het toejuichen van het besluit van de Hoge Raad, met de kanttekening dat het “ondergronds gaan” van de leden gevaarlijk zou kunnen zijn. Die jubelstemming deelden de traditionele voorvechters van het vrije woord – om ze maar even op een hoop te gooien – niet.
Kustaw Bessems waarschuwde voor een hellend vlak, Anton Dautzenberg verbond zich wederom publiekelijk aan Martijn, Arnon Grunberg schreef dat de rechterlijke macht “niet voor zedenmeester moet spelen.”
Nu de Hoge Raad heeft besloten dat Martijn geen bestaansrecht kent rest de stichting nog één optie: een gang naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De advocaat van Martijn, Bart Swier, heeft aangegeven daar geen heil in te zien. Een dergelijke gang naar het EHRM is omkleed met onzekerheden, aangezien het in het geheel niet vast staat dat het EHRM de zaak zal behandelen. Daarnaast is het een tijdrovende, inspannende en kostbare procedure, die de leden van Martijn opnieuw in de spotlight zou stellen. Het is niet vreemd dat zij daar niet op zitten te wachten, zeker niet nu de Nederlandse politiek mede geoordeeld heeft dat hun vereniging niet meer mag bestaan.
De Hoge Raad oordeelde dat de idealen die Martijn nastreeft en uitdraagt niet verenigbaar zijn met een “als wezenlijk ervaren beginsel”, namelijk de bescherming van de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind.
Is dat inderdaad het geval, dan is de keuze van de Raad eigenlijk eenvoudig geweest. Hoewel het recht van vereniging een bijzonder groot goed is, mag de uitoefening daarvan geen inbreuk maken op andere rechten, in dit geval de rechten van het kind. Dat is een grote “als”, want het is niet bewezen – dat erkent de Raad zelf ook – dat de leden van Martijn zich in verenigingsverband schuldig hebben gemaakt aan strafbare feiten. Dat was in dit geval niet nodig, stelt het vonnis.
De kans bestaat dat het EHRM die mening niet deelt en de Hoge Raad terugfluit. In dat geval gaat het wringen tussen recht, politiek, en publieke opinie. Martijn is, om het heel plat te stellen, geen populaire vereniging, het bestaansrecht ervan geniet geen breed gedragen maatschappelijke steun. Daarom is het niet vreemd dat de politieke partijen over zichzelf heen buitelden in het zo snel mogelijk bejubelen van het oordeel van de Hoge Raad: zij sprongen op de electorale bandwagon.
De EU is eveneens meer en meer omstreden aan het worden. Dat geldt niet alleen binnen Nederland, gezien Nigel Farage en billboards met anti-EU-slogans langs willekeurige snelwegen in bijvoorbeeld Oostenrijk. Nederland zal ook niet het enige land zijn waar het openlijk uitdragen van pedofiele denkbeelden, zeker in verenigingsverband, niet gewaardeerd wordt – de Hoge Raad stelt zelf dat de integriteit van het kind ook buiten Nederland cruciaal geacht wordt.
Kiest Martijn voor een gang naar het EHRM, besluit het Hof de zaak te beoordelen, en stelt het Martijn in het gelijk, dan laat zich raden wat dat doet voor het imago van het EHRM, en in het verlengde daarvan, voor het imago van de EU. Een dergelijk scenario zou koren op de molen zijn voor hen – Wilders is het meest vooraanstaande voorbeeld, maar bijvoorbeeld ook de VVD – die menen dat Brussel zich buiten het Nederlandse strafrecht moet houden. Voor de pro-Europese partijen die nu net hosanna riepen bij de uitspraak van de Hoge Raad wordt het helemaal een debacle: zie maar eens uit te leggen dat de EU heus goed voor ons is, terwijl een onderdeel daarvan een oordeel velt dat lijnrecht ingaat tegen hetgeen je net zelf gevierd hebt.
De partijen hadden daarom beter terughoudendheid kunnen betrachten in het geven van een oordeel over een verbod op Martijn. Nieuw is dat gebrek aan terughoudendheid echter niet. De kwestie over het openlijk uitdragen dan wel vieren van pedofiele idealen in verenigingsverband is al enige tijd geleden gepolitiseerd toen er sprake was van een daadwerkelijke politieke partij in het verlengde van Martijn, de Partij voor Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit. Toenmalig minister van Veiligheid en Justitie Piet Hein Donner (CDA) verklaarde dat iedereen in Nederland het recht heeft een politieke partij op te richten.
Dat is een oordeel, maar wel van een heel andere orde dan stellen dat een dergelijke partij geen bestaansrecht heeft. Daardoor, en door de discussie over een initiatiefwet om Martijn te verbieden, hebben de Kamerleden die voor een dergelijk verbod waren in feite een voorsprong genomen op de huidige uitspraak van de Hoge Raad. Nu zal de Hoge Raad best tegen een stukje politieke druk kunnen, en Kamerleden moeten hun mening kunnen geven over in feite alles, het wringt wel met de integriteit van het recht. Uniek is deze druk ook niet.
De term “D66-rechters” maakt een opmars en uitlatingen over de wereldvreemdheid van rechters en hun ivoren torens zijn niet van de lucht, niet alleen buiten de Kamer. Zo wordt het recht meer en meer gepolitiseerd.
Dat hoeft niet per se een slechte zaak te zijn, zolang kritiek op het recht niet blijft bij loze kreten die enkel het imago van de rechterlijke macht aantasten. Een discussie over het spanningsveld tussen recht en politiek is op zijn plaats, zeker gezien bijvoorbeeld de rechtszaak tegen Wilders en de daarmee gepaard gaande wraking van het Hof.
In het geval van het verbod op Martijn heeft de Hoge Raad in sterke mate een beroep gaan op zijn eigen discretie. De Raad vond dat gegeven de huidige omstandigheden Martijn verboden kon worden, maar erkende daarbij dat bij het gebruik van die mogelijkheid terughoudendheid past, om willekeur tegen te gaan. Dat siert de Raad, maar illustreert tegelijkertijd het problematische van dergelijke beslissingen.
In bijvoorbeeld de zaak tegen het echtpaar Goeree in 1987 stelde de Hoge Raad onomwonden dat de uitlatingen van het echtpaar over de Joden en de Holocaust dermate krenkend waren dat deze verboden moesten worden. Kort samengevat beweerde het echtpaar dat de Joden zelf schuldig waren aan de Holocaust omdat zij bij de veroordeling van Jezus riepen dat zijn bloed over hen en hun kinderen moest komen. Het verbod kwam er omdat dergelijke uitlatingen in het licht van de recente geschiedenis dermate krenkend waren dat zij konden worden gezien als een inbreuk op de openbare orde. Daarbij erkende de Raad dat het recht ‘in de tijd’ staat. De Holocaust ligt, zeker onder diegenen waartoe het echtpaar Goeree zich richtte, bijzonder gevoelig. De kwetsende werking van deze uitlatingen woog daarom zwaarder dan de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst van het echtpaar, met de kanttekening dat deze kwetsende werking aan verandering onderhevig is. Daarmee werd het oordeel enigszins afgebakend: alleen wanneer iets in het licht van de geschiedenis als ernstig kwetsend kan worden aangemerkt is een verbod op zijn plaats.
Een dergelijke toetssteen ontbreekt in het geval Martijn, omdat de Raad het enkel over de heersende opvattingen over pedofilie heeft: die acht de Raad als vaststaand en onveranderlijk. De Raad is daarmee, kort gezegd, te specifiek geweest, stelt geen grenzen aan de macht van het recht verenigingen te verbieden. Terughoudendheid is vereist en in dit specifieke geval was er grond voor verbod, maar het is niet duidelijk wat voor omstandigheden afgezien van dit specifieke geval kunnen leiden tot eenzelfde oordeel in andere zaken.
Daarmee wordt bij toekomstige beslissingen een even sterk beroep op de discretie van de Raad gedaan. Dat het CDA en de ChristenUnie via een initiatiefwet hebben getracht Martijn te verbieden toen het Hof in Leeuwarden oordeelde dat er geen grond was voor een verbod geeft aan dat een verbod op de vereniging niet alleen een juridische kwestie is. Toen het recht in eerste instantie niet deed wat een deel van de politiek – en naar nu blijkt vrijwel de gehele politiek – wenselijk achtte probeerde dat deel op een andere manier een verbod te realiseren.
Het lijkt daarmee alsof de politiek via een achterdeur de rechterlijke macht wilde corrigeren, maar die weg kent voordelen. Het blijft de vraag of het CDA en de ChristenUnie hetzelfde zouden proberen had de Hoge Raad anders geoordeeld. De mogelijkheid was er dan evenwel geweest, en daarmee de mogelijkheid tot debat over een wetsvoorstel voor het verbieden van Martijn. Die mogelijkheid is er nu nog steeds, maar het kwaad is zogezegd al geschied, en dat is spijtig.
Niet omdat Martijn bestaansrecht verdient, maar omdat het huidige vonnis het aan de Hoge Raad laat of en wanneer een vereniging mag bestaan, zonder dat dat aan democratisch debat onderhevig is. Juist dat is wat velen zorgen baart, juist daarom verdient de verhouding tussen politiek en recht een hernieuwde discussie.