De Nederlandse wetenschap moet putten uit Europese geldstromen. En daarvoor moet de universiteit grondig op de schop. Dat is de boodschap die elf bedrijven onlangs stuurden naar minister Bussemaker.
Het is nog niet eerder voorgekomen, dat elf vooraanstaande directeuren Onderzoek van even zovele grote bedrijven de minister een brief sturen. Maar het moment is er naar. Momenteel leggen ambtenaren van Financiën de laatste hand aan een interdepartementaal beleidsdocument dat, zo verwachten velen, verregaande consequenties zal hebben voor het vaderlands wetenschappelijk onderzoek. Het is nu of nooit. En de elf toppers (gezamenlijk verdelen ze de helft van de Nederlandse private R&D gelden) willen duidelijk laten merken wat er volgens hen moet gebeuren. Ze vragen de minister om samen met de uni’s en de KNAW een ‘gemeenschappelijke inspirerende agenda’ op te stellen. Een nieuw topsectorenbeleid – met slimmere prioriteiten.
Het huidige topsectorenbeleid is ook al het kindje van de werkgevers, van de club van Bernard Wientjes, maar was (ook dankzij het kabinet) te eng nationaal. Het was gericht op economische groei, op veelbelovende sectoren waar Nederland ‘sterk’ in moest worden en die dus wel wat steun konden gebruiken. (Een paradox waar menigeen zich toen al over verbaasde.) De overheid zou voortaan pas investeren in onderzoek zodra bedrijven dat ook deden. Dat moest dus wel goed komen. Menige wetenschapper werd er diep ongelukkig van, van dat gezeur om geld met een misleidend ‘top’-vlaggetje in de hand, maar de overheid hoefde zo veel minder uit te geven voor (zogenaamd) hetzelfde resultaat. Het gedroomde vliegwieleffect bleef echter uit. De investeringen vanuit het bedrijfsleven kelderden – mede dankzij de crisis – en de overheid zakte mee. Kortom, er dreigt binnen de Nederlandse wetenschap de komende jaren een ramp te gaan gebeuren. De geldkranen drogen op. En de grote vraag is: waar zijn de centen dan wél te vinden? Het antwoord is: Europa.
De elf grote jongens willen best in Nederland blijven, schrijven ze licht dreigend ter opening van hun brief, maar de overheid weet toch ook wel dat ‘bereidheid tot samenwerken met het bedrijfsleven’ dan ‘wezenlijk’ is. En daarbij hoort: samenwerken als het gaat om de Nederlandse wetenschap. De nieuwe agenda moet ‘een beperkt aantal maatschappelijke thema’s als vertrekpunt’ hebben. Als voorbeeld noemen ze ‘langer, gezonder leven’ en ‘de circulaire economie’ (dat laatste is een nieuwe modekreet, voor iedereen die het woord ‘duurzaam’ niet meer kan horen of zien). Nee, dit is geen uitbarsting van liefde voor de bejaarde medemens of voor het milieu. Dat zijn simpelweg de ‘global challenges’ van het Horizon 2020 programma, die volgens de EU de komende decennia héél belangrijk worden en waarvoor de EU bereid is de portemonnee te trekken. Zolang we ons daar niet bij aansluiten, halen we in Brussel niks binnen. Hoog tijd dus om, althans wat betreft aankleding, de bakens te verzetten. Niet voor niks schrijven de heren dat aansluiting bij de Europese programma’s ‘zeker gesteld’ moet worden. (Maar dat alles hoef je ze bij Financiën niet te vertellen.)
Brussel eist meer. Multidisciplinaire samenwerking. De elf noemen het Nederlandse kennisland op dit moment ‘monodisciplinair’. Onderzoekers zitten vastgeroest in traditionele patronen. Medici verzinnen leuke onderzoekjes met medici, technici met technici. En ze kijken alleen maar naar elkaar. Die oogkleppen moeten verdwijnen. Vinden de elf. Dat beeld is redelijk cliché, maar het domineert, en zal de komende jaren de discussie domineren. De elf komen met vier suggesties om die verkokering te doorbreken:
Minder nadruk op aantallen publicaties
Meer aandacht voor bèta-techniek
Meer aandacht voor ‘toepassingsgeïnspireerd’ onderzoek
‘versterken van de prikkels tot profilering van universiteiten’
Die eerste suggestie klinkt heel modern, je zou bij de eerste zelfs bijna denken dat ze aansluiten bij Frank Miedema en zijn ‘Science in Transition’, maar dat is schijn. Iederéén in wetenschapsland blaft momenteel om het hardst dat het niet om het aantal publicaties gaat – en ondertussen trekt de karavaan gewoon verder. En trouwens, goed aansluiten op Europese thema’s (en geldstromen) betekent automatisch dat die maffe mondiale publicatie- en citatiewedloop naar de achtergrond verschuift. In Europa heerst de Franse en Duitse academische geest – en daar zitten ze dus echt niet te wachten op kilometerslange publicatielijsten en de nep-top-100-lijstjes waar Nederlandse uni’s elkaar mee om de oren slaan. Daar gaat het al veel langer om de inhoud.
Aandacht voor bèta is een oud liedje der werkgevers, dat hier maar weer eens wordt gefloten, en aandacht voor ‘toepassingsgeïnspireerd’ onderzoek – dat is de kern van de zaak. Om dat te bereiken, is er die laatste suggestie, versterken van de prikkels tot profilering. Over die prikkels één ding; als ze er momenteel al zijn, dan halen ze momenteel geen moer uit. De universiteiten zijn daar geestelijk nog lang niet aan toe; die dromen stiekem nog steeds van meedrijven in de slipstream der groten, ‘Harvard aan de Amstel’, dat soort dagdromen – zie het rapport ‘Vizier vooruit’ (waarover ik eerder schreef). Die denken, zo lijkt het wel, dat ze nog jááren de tijd hebben om daar in alle vrijheid over te filosoferen. Of beter: om maniertjes te verzinnen om dat EU-geld binnen te slepen, zonder dat ze hun oude manier van wetenschap organiseren hoeven op te geven.
Maar als Den Haag miljarden wil beuren, en de Nederlandse wetenschap overeind wil blijven, dan moet Den Haag de universiteiten zo snel mogelijk vertellen wat hen te doen staat. Organisatorisch én inhoudelijk. En dat is een Transition waar Frank Miedema en zijn club helemaal niet op zit te wachten. Sterker, Science in Transition heeft (zie de uitgangspunten) totáál geen visie op de toekomst van de universiteiten – afgezien van het voorstel om de sociale wetenschappen af te schaffen. Maar wat de elf topbedrijven voorstellen betekent concreet: afbouwen, opheffen, verhuizen, specialiseren. Dat betekent dat Den Haag de macht van de wetenschappers over de universiteiten moeten terugdringen, en vervolgens een heldere keuze moeten afdwingen: klein en excellent, gespecialiseerd, of vooral gericht op datgene waarvoor universiteiten bedoeld zijn: het geven van goed onderwijs. Dat laatste, daar zijn ze doodsbang voor. Maar universiteiten zijn er niet voor zichzelf: het merendeel der universiteiten zal straks gewoon het denkende deel der natie moeten opleiden (en dan niet tot halfwassen wetenschapper).
De politiek moet de universiteiten bij de les trekken. Hoog tijd voor heldere keuzes op het gebied van wetenschap én onderwijs. Met als uitgangspunten: Brussel heeft het grootste deel van de poet, dus Brussel bepaalt wat er onderzocht wordt. Niet de burger (ik denk aan de vage, loze opmerkingen van Science in Transition over burgers die mogen meepraten), niet de wetenschappers, niet de universiteiten, maar Brussel. En het gros der universiteiten moet zich gewoon focussen op zijn primaire taak: onderwijs. We hebben gekozen voor Onderwijs voor Allen. Dat is hun taak. De Grote Loskoppeling van onderzoek en onderwijs moet zo snel mogelijk beginnen. Beide activiteiten kunnen en moeten elkaar blijven stimuleren – maar het is duidelijk dat de wetenschap momenteel de universiteit te veel domineert. En zo gezorgd heeft voor een beschamende achterstand op het gebied van onderwijs.