Een bokaal voor mijn vader in psychische nood

16-07-2014 09:06

U moet maar eens kijken, vandaag, vanuit het perspectief van de vluchtende renner, tijdens de elfde etappe van Besançon naar Oyonnax. De camera zwenkt naar achteren en kijkt recht in het gezicht van het jagende peloton, dat aan komt stormen als een vuurspuwend monster. Suspense in de Ronde van Frankrijk, die zich dagelijks herhaalt.

Het is 17 mei, 1969. Ik heb nog twee dagen de tijd om een overwinning te behalen als aspirant, want wie 16 wordt, stapt over naar de nieuwelingen. Mijn vader, jarenlang kruisen we door het land met mijn racefiets op het dak van een oude Opel Kadett, ligt in het ziekenhuis met een slaapkuur. Zwaar overspannen, in psychische nood, overwerkt in de fabriek, aan het eind van zijn Latijn. Hij is zo zwaar gedrogeerd, dat hij nauwelijks beseft dat ik de jubileumronde van Leiden ga rijden. Al ruim vóór zijn opname barstte hij soms zomaar in tranen uit, niet meer in staat om zijn jarenlange, opgekropte spanning binnen te houden. Een angstaanjagend beeld voor mij, in mijn pubertijd, want een vader huilt nooit. Die moet sterk zijn en het voorbeeld geven.

In de auto van de vader van mijn clubgenoot laad ik me op. Thuis heb ik door de spanning al meerdere malen het toilet bezocht. Een vast ritueel, nadat ik eerst het biefstukje van mijn moeder naar binnen heb gewerkt. Krachtvoer, dat voor de koers geconsumeerd dient te worden. Zelfs in de prille ochtend.

Aan het vertrek een groot peloton, met in het midden de verse, Nederlands kampioen in mijn categorie. Omdat ik het niet van de sprint moet hebben, was ik het prototype van een renner, die vaak óf zelf een ontsnapping forceerde óf met anderen meesprong. Op die manier vermijd je een massale aankomst, waarin ik toch altijd kansloos was.

Drie ronden voor het einde rijd ik op kop van het peloton en ineens valt het stil. De sprinters loeren al naar elkaar en in hun hoofd ontrolt zich het strategische filmpje van de aankomst, maar vooral van de plek waar je precies moet aanzetten om de winst te pakken.

Ik demareer en sla een gat van honderd meter. Ik kijk om, wat je dus nooit moet doen tijdens een ontsnapping, want dat leidt af en kost kracht. Toch blijf je kijken, want de witte sokjes van je concurrenten, die steeds sneller op een neer gaan, zorgen voor de adrealine, die nodig is om te geloven in je sprong. Met goede benen, en die had ik die dag, probeerde ik uit de bek te blijven van het meerkoppige monster.

Een voor mij onbekende renner sluit zich bij mij aan. In mijn perceptie kwam ie uit het niets, ook hij had blijkbaar de sprong gewaagd. Maar zijn demarrage had blijkbaar zoveel kracht gekost, dat hij niet in staat was om de kop over te nemen. Of hij was ordinair aan het “plakken”, om vlak vóór de meet uit mijn achterwiel te komen en zo op laffe wijze de overwinning te pakken. Deze categorie renners klaagt tijdens zo’n vlucht steevast over “dikke benen” en laat het kopwerk sluw aan de medevluchter over.

Als ik de laatste rond inga, probeer ik mijn belager van me af te schudden. Dat kan alleen maar door nog een keer keihard aan te zetten in de hoop, dat er een gat valt tussen hem en mij. Een verrassingsoffensief, dat slechts door een combinatie van goede timing en dierlijk instinct kan slagen. Door veel te koersen krijg je daar oog voor en handigheid in.

Ik kom uit het zadel en pers mijn laatste krachten eruit, nu zonder om te kijken. Ik zie en ruik de meet en het publiek achter de dranghekken zweept me op. Ik krijg een flashbak van mijn verdoofde vader in zijn steriele ziekenhuisbed, waar hij zelfs wordt ingesnoerd om zijn heftige, emotionele aanvallen te temperen. Tijdens deze uitspattingen is hij volgens de doktoren een gevaar voor zichzelf en zijn omgeving.

De rondemiss smaakt naar zoetigheid en vol bravoure zoen ik haar drie keer op de wang. Het verlegen jongetje in mij maakt heel even plaats voor een stoere renner, die notabene de Nederlands kampioen heeft verslagen. In de kleedkamer gonst mijn naam, want wie is dat onbekende gosertje, dat ons heeft beetgenomen als een sluipmoordenaar in de nacht?

Voor het ziekenhuis word ik afgezet. In mijn linkerhand de bokaal, rechts de bloemen, die hun frisheid al ruim hebben verloren tijdens de autorit naar huis. Zachtjes doe ik de deur open van het kamertje van mijn vader. Vanwege zijn klachten ligt hij alleen, geïsoleerd van de buitenwereld. Verstoken van ons intieme wielerwereldje, dat we samen, iedere minuut, delen. Niet als vader en zoon, maar als vrienden. Bezeten van een sport. Ik leg de bloemen op zijn bed en zet de bokaal naast de fruitmand en het glaasje water. Hij is heel ver weg en toch ben ik nooit dichterbij hem geweest. Op mijn tenen loop ik de kamer uit en pas de volgende dag heeft hij het besef dat er iets bijzonders is gebeurd.

DSC_0007

“Godverdomme, Toontje, je hebt het hem geflikt, hè”.

De bokaal koester ik als een kind en sleep ik vanaf mijn negentiende met me mee. Van kamer naar kamer, van huis naar huis. Zodra ik een nieuwe woning betrek, bouw ik een klein altaartje met de bokaal tussen de foto’s van mijn dochters.

“1e prijs A. Aspiranten, Jubileumronde van Leiden, ‘69”.