De vestiging van de Islamitische Staat, de oorlog tegen Hamas, Europese Jodenhaat en het abrupte einde van 298 levens boven Oekraïne, hebben gemaakt dat Nederlandse opiniemakers in de hoogste staat van paraatheid verkeren. Zo kunnen zij immers alle vormen van wanorde die onze orde lijken te verstoren, accuraat becommentariëren. Logischerwijs raken andere thema’s hierdoor uit de mode.
Wellicht is men het alweer vergeten, maar voordat DEFCON 1 van kracht werd in opinieland werd Nederland veelvoudig getrakteerd op weldoeners die met het werk van Thomas Piketty in de hand, pleitten voor een erfbelasting van 100 procent. Dit thema is ondanks een gevoelsmatig gebrek aan urgentie, zeer fundamenteel en het resultaat van de discussie kan bepalend zijn voor de richting van onze tijdsgeest. Wellicht is het waardevol de internationale chaos even te laten voor wat het is en een gapend gat in de door Piketty aangewakkerde discussie over gelijkheid te belichten: de rol van de overheid.
Het in etatistische kringen bejubelde werk van Piketty, Capital in the Twenty-First century, steunt op drie premissen:
Piketty stelt dat ongelijkheid voortkomt uit de notie dat rendement op kapitaal sneller groeit dan de algehele economie. Een marktwerking die de reeds fortuinlijken meer doet toekomen dan Piketty moreel rechtvaardig acht, zou in zijn ogen een rigoureuze erfbelasting legitimeren.
Nu valt er veel af te dingen op de notie dat ongelijkheid überhaupt schadelijk en onwenselijk is. Daarbij is het zo dat ‘de rijken’ geen statische groep is die onafgebroken uit dezelfde personen of families bestaat. Maar, laten we deze factoren, for the sake of argument even buiten beschouwing laten.
Komt de specifieke ongelijkheid tussen extreem rijk en minder bedeelden wel primair voort uit de markt? Het antwoord op deze vraag ligt besloten in het antwoord op de meest fundamentele vraag van de gehele kwestie: “Wat is geld?”. Geld maakte zijn opkomst als facilitator van handel toen zelfvoorziening en ruilhandel werd vervangen door the division of labour; in plaats van zich te concentreren op het zelfstandig genereren van alle levensmiddelen – die bovendien steeds talrijker en gevarieerder werden – specialiseerden mensen zich in een enkel ambacht. Geld zorgde er voor dat men niet langer een ruilhandelaar in een bepaald product hoefde te vinden, die toevallig precies geïnteresseerd was in dat ene product dat men zelf produceerde en verhandelde.
De vroegste vormen van geld waren objecten die een bepaalde hoeveelheid van een bruikbaar goed vertegenwoordigden. Het waren ‘schuldbekentenissen’, vanaf hier voor het gemak aangeduid als ‘IOUs’, die desgewenst ingewisseld konden worden voor de daadwerkelijke goederen. Wanneer bekend raakt dat bijvoorbeeld IOUs van de eieren van boer Jan altijd ingewisseld kunnen worden voor daadwerkelijke eieren, stijgt het vertrouwen in de IOUs van boer Jan. Dit vertrouwen kan er voor zorgen dat steeds minder mensen de IOUs daadwerkelijk inwisselen voor eieren.
De gemeenschap vertrouwt boer Jan en dit kan hem uit winstbejag drijven tot een volgende stap. Aangezien bijna niemand zijn IOUs nog verzilvert, schrijft hij meer IOUs in ruil voor goederen uit dan dat hij daadwerkelijk eieren bezit. Zelfs wanneer de gemeenschap weet dat er meer IOUs circuleren dan boer Jan ooit eieren kan leveren, kan het vertrouwen in stand blijven. Immers, elke handelaar weet dat de ambachtsman waar hij iets van nodig heeft, de IOU genoeg vertrouwt en als betaalmiddel zal accepteren. Dit omdat de ambachtsman weet dat een handelaar waar hij op zijn beurt iets van nodig heeft, dit betaalmiddel ook zal accepteren. Echter, in een vrije markt zouden de IOUs sterke concurrentie van andere, gedekte, IOUs ervaren, lang voordat een dergelijk niveau van inflatie bereikt werd.
Overheden doen exact hetzelfde als boer Jan, maar er zijn twee verschillen. Ten eerste werden IOUs van de overheid oorspronkelijk gedekt door goud. Ten tweede dwingt de overheid middels een geweldsmonopolie af dat haar IOUs de enigen zijn die als wettig betaalmiddel gebruikt mogen worden. Dit voorkomt dat de markt zich kan wenden tot concurrerende IOUs die daadwerkelijk gedekt zijn. Na het verzaken van de gouddekking van de binnenlandse dollars, verzaakte Nixon in 1971 ook de gouddekking voor dollars gehouden door buitenlandse entiteiten. Sindsdien is een dollar niets meer daadwerkelijk waard, en is het geld bij wet: onder dreiging van geweld afgedwongen vertrouwen.
Wat heeft dit alles met de door Piketty geobserveerde ongelijkheid te maken? In ons monopolistische ‘fiatgeld’ systeem, zijn de kosten van het drukken van nieuw geld nagenoeg gelijk aan nul en het is daarmee onweerstaanbaar. Ex nihilo (uit het niets) geldcreatie drijft prijzen omhoog, aangezien een stijgende circulerende hoeveelheid aan geld, de waarde van geld doet dalen. Maar, is dan de vraag: wie zijn de eerste die ex nihilo gedrukt geld ontvangen?
Dit geld, veelal in opdracht van overheden gedrukt door Centrale Banken, wordt door banken verstrekt in de vorm van leningen. En wat verhoogt de kans op het ontvangen van een riante lening? Inderdaad: reeds vermogend zijn, aangezien dit vermogen garant kan staan voor de te ontvangen lening.
Fiatgeld begint zijn tocht door de economie via dergelijke leningen. De eerste ontvangers van fiatgeld profiteren hier het meest van, aangezien hun koopkracht is toegenomen, voordat de prijzen stijgen als gevolg van de toegenomen hoeveelheid geld die via deze leningen van bovenaf de economie in druppelen. Degenen onderaan de fiatgeld-tuinslang verliezen zelfs koopkracht door fiatgeld, aangezien de prijzen al zijn gestegen voordat het fiatgeld hen heeft bereikt. Fiatgeld verergert deze specifieke ongelijkheid, niet de markt. Deze notie, bijvoorbeeld uitgewerkt in het louter in Duits te verkrijgen boek Warum andere auf Ihre Kosten immer reicher werden, door Philip Bagus en Andreas Marqart, komt te weinig aan bod in de Nederlandse discussie.
De notie dat de huidige vorm van ongelijkheid voortkomt uit de markt en dat de overheid dit moet verhelpen, is simpelweg de verkeerde kuur voor de verkeerde ziekte. Daarbij, in 1913 spendeerde de Nederlandse overheid slechts 9% van het BNP, heden ligt dit percentage tussen de 50 en 60%. Is het daadwerkelijk wenselijk dit percentage nog verder te verhogen door uiterst onsmakelijke en tegennatuurlijke erfbelastingen?