Achtergrond

Lang leve het walgelijke

02-09-2014 13:57

Het blijft een dingetje in Nederland, wat een individu wel of niet mag zeggen over wie en wanneer. Afgelopen week besloot het OM in haar oneindige wijsheid de collega’s van GeenStijl eens onder de loep te nemen vanwege een – uitermate geestige – fotofuck. Burgervader Van Aartsen zou zich zomaar bedreigd kunnen voelen door dat gebbetje. Dat is vanzelfsprekend ontoelaatbaar. Minister van Veiligheid en Justitie Ivo Opstelten haastte zich te zeggen dat het een “walgelijke” actie betrof – van GeenStijl, niet van het OM – en dat een onderzoek daarom op zijn plaats was.

Daarmee ventileerde Opstelten een persoonlijke mening. Dat is zijn goed recht, als privépersoon. In zijn functie is het minder handig, omdat een minister het kabinetsbeleid en de Nederlandse staat vertegenwoordigt. Opstelten maakte zo kennelijk kenbaar dat wat de staat betreft een persoon of groep een onderzoek van het OM kan verwachten bij het doen van “walgelijke” uitlatingen. Dat kan toch niet helemaal de bedoeling zijn. Een “walgelijke” uitspraak is immers geen strafbaar feit. Door zijn uitlatingen gaf Opstelten nog meer ruchtbaarheid aan het onderzoek van het OM, een onderzoek dat bovendien al op curieuze wijze naar buiten werd gebracht.

Dood aan de Joden

Het was voor de oppositie – en onderkoning Pieter Omtzigt in het bijzonder – feestvieren geblazen: tegen “dood aan de Joden” wordt niets gedaan, maar zodra de ‘Roze Khmer’ met goede reden een VVD’er op de korrel neemt is Den Haag te klein. De verontwaardiging over de rare sprong van het OM is volkomen begrijpelijk en volkomen terecht.  “Dood aan de Joden” is, gelet op de historische context zoals bijvoorbeeld benadrukt in het vonnis van de Hoge Raad tegen het echtpaar Goerree, ernstig krenkend, om niet te zeggen bedreigend. Dat mag dus niet, waar blijft het OM dan?

 

‘Het is bepaald ironisch dat zij die nu het hardst ageren tegen het opzoeken van de grenzen van meningsuiting – Francisco van Jole, Freek de Jonge, Marcel van Dam, om maar wat te noemen – voortkomen uit de groep die daar in het verleden zelf het hardst mee bezig was’

 

 

Er zit echter een staartje aan die redenering. Als “dood aan de Joden” om wat voor reden dan ook niet mag dan is de vrijheid van meningsuiting per definitie niet één en ondeelbaar –  de wens van Theo van Gogh ten spijt. Dat kan ook helemaal niet, want in dat geval kunnen alle andere grondrechten het raam uit omdat die opgegeten worden door de vrijheid van meningsuiting. Dan zou deze knaap nu niet hoeven schoffelen, bijvoorbeeld en zou iedereen “dood aan de Joden” mogen roepen.

Grenzen

Er zijn wel degelijk grenzen dus. Staat de vrijheid van meningsuiting daarmee onder druk, wordt deze bedreigd? Ja en nee. Er bestaat een constante spanning tussen de grenzen van het recht vrijuit te mogen spreken en de bescherming van de rechten van anderen. Dat gaat verder dan louter bedreigingen: iets of iemand aantasten in zijn of haar goede naam kan ook strafbaar zijn, bijvoorbeeld. Om het heel lomp te stellen is het harm principle van John Stuart Mill van toepassing: de enige grenzen aan de vrijheden van het individu moeten die zijn die voorkomen dat zijn of haar vrijheden schade doen aan anderen.

Dat is geen afgebakende definitie en dat is maar goed ook, want wat “schade” inhoudt is niet a priori vast te stellen. Had de Holocaust nooit plaatsgevonden dan waren de uitspraken van het echtpaar Goerree, dat de Joden zelf verantwoordelijk waren voor hetgeen hen overkwam gedurende de geschiedenis, minder krenkend en derhalve wellicht niet strafbaar.

Aan de andere kant van het spectrum der kwetsingen kent Nederland bijvoorbeeld de superinjunction niet, het rechtsmiddel waarmee de pers in het Verenigd Koninkrijk monddood gemaakt wordt. Als Onno Hoes buiten de deur neukt kan Albert Verlinde niet voorkomen dat daarover geschreven wordt, ook al is het voor hem bijzonder onplezant er over te moeten lezen. Het probleem is, zoals altijd, waar ligt de grens? Wanneer maakt de vrijheid van de een zijn mening te geven inbreuk op de rechten van een ander?

Cynisch

Het lijkt soms of de tegenstanders van een grote vrijheid van meningsuiting – fatsoensrakkers, ambtsdragers, zij die claimen op te komen voor “de gevoelens van anderen” – zich niet helemaal realiseren dat een maatschappelijke discussie over vrijheid van meningsuiting enkel op het scherpst van de snede gevoerd kan worden. Met andere woorden, op het randje van de inbreuk.

 

‘Appa verdedigen omdat hij de frustratie van een jou welgevallige groep ventileert terwijl je ageert tegen de in jouw ogen extreme uitingen van de Roze Khmer’

 

 

Immers, als de grenzen van de vrijheid van meningsuiting niet constant opgezocht worden is er geen discussie over mogelijk. Als iedereen het eens is over wat wel en niet gezegd mag worden kunnen we met z’n allen de kroeg in, dan is het land af. Het zijn juist de GeenStijls, de Theo van Goghs, de Hans Teeuwens, de Propria Curessen, de Paul Cliteurs, de Hans Janmaats en de Maiwand Al-Afghanis die er voor zorgen dat de discussie over vrijheid van meningsuiting geen stille dood sterft.

Het is daarbij bepaald ironisch dat zij die nu het hardst ageren tegen het opzoeken van deze grenzen – Francisco van Jole, Freek de Jonge, Marcel van Dam, om maar wat te noemen – voortkomen uit de groep die daar in het verleden zelf het hardst mee bezig was. De vrije seksuele moraal, ‘bloed aan de paal’, ‘Johnson Moordenaar’, noem het maar op. Nog veel ironischer is het dat diezelfde mensen ondertussen met de mantel der liefde bedekken dat stront per kubieke liter uitgestort wordt over hun ‘tegenstanders’, omdat die het dan zogenaamd er zelf naar gemaakt hebben met hun radicale opvattingen. De hypocrisie is te schrijnend voor woorden: Appa verdedigen omdat hij de frustratie van een jou welgevallige groep ventileert terwijl je ageert tegen de in jouw ogen extreme uitingen van de Roze Khmer. Een mens zou er welhaast cynisch van worden.

Haat

Vrijheid van meningsuiting is, zoals de Amerikaanse journalist Anthony Lewis het subliem stelde, altijd “freedom for the thought that we hate”. De opvattingen die iedereen deelt, waarover geen twijfel bestaat, waar niemand aanstoot aan neemt, die hoeven niet verdedigd te worden door een grondwetsartikel. Juist het recht om pornografie af te drukken, ook als een meerderheid daar tegen is, verdient bescherming. Net als het recht te proclameren dat het Arische ras het enige zuivere ras is, of dat creationisme evenveel geldigheid heeft als evolutieleer. Of, om het even dichter bij huis te houden, het recht om te schrijven dat een ezel neuken de ultieme religieuze ervaring is.

Daarom is het enigszins ironisch dat in de oproep van het CDA (pdf) wel teruggegrepen wordt op de aartsvader aller godslasteraars – Spinoza – terwijl Gerard van het Reve, die als geen ander de vrijheid van meningsuiting loswrikte van de vrijheid van godsdienst, schittert door afwezigheid. Ja, Spinoza was de ultieme vrijdenker, maar dat was hij enkele eeuwen geleden en dat moest hij bekopen met een sociaal ballingschap. Reve daarentegen schoot vrij recent met scherp op zij die bescherming van de wet tegen het vrije woord nodig meenden te hebben. Dat werd hem indertijd door de voorlopers van het CDA niet in dank afgenomen.

Een echt weerbare samenleving moet ook dat erkennen: als iets te schokkend, te walgelijk voor woorden is, dan verdient het eerder bescherming dan een gerechtelijk onderzoek. Niet één en ondeelbaar, wel verzonken in onze tradities. Niet onaantastbaar, wel het primaat.