Ik neem de stadstrein vanaf Yorkstraße naar Humboldthain, dat brengt me niet tot aan mijn voordeur maar het verkort de lange tocht huiswaarts tot een verkwikkende wandeling. Het is laat in de middag; het spitsuur is nog niet aangebroken maar de eerste forenzen in conformeringskledij druppelen reeds de schare scholieren, toeristen en zwaarbepakte huisvrouwen binnen.
Ik zet me naast een solide man die ik midden vijftig schat. Zijn gezicht staat er serieus op, nors bijna. De man heeft een tablet, het bekende merk, uit zijn chique aktetas gepakt. Een hoornige leesbril staat op het puntje van zijn neus, maar wat hij leest lijkt hem niet bovenmatig te bevallen. Ongeveer elke zevende tel swipete de man met zijn wijsvinger en duim een volgende pagina op het scherm. Het is een puntig gebaar. Misschien leest hij mails, denk ik, maar waag het niet te vragen. De man is druk.
Gedwongen door de heerlijke verveling die optreedt bij gebrek aan gadgets begin ik te fantaseren wat de dagelijkse bezigheden van mijn medereiziger kunnen zijn. Zijn verschijning doet niet vermoeden dat hij vandaag heeft gebadmintond of viooltjes heeft gekweekt in het nabijgelegen Park am Gleisdreieck. Waarschijnlijker is dat hij een ‘snelle hap’ met een collega heeft gedeeld alvorens zich elders weer tot serieuzere zaken te dwingen. De man heeft iets imposants, is arts misschien.
De karakteristieke klingeltoon die Paul Kalkbrenner met zijn nummer Train zo ingenieus heeft omgevormd tot een muziekstuk kondigt een nieuw station aan. Dezelfde klingel in de Rotterdamse metro lijkt niemand ooit op te vallen. Anhalter Bahnhof. Een enkele huisvrouw stijgt uit en te midden van een kliekje jongelui stapt een man binnen die meteen de aandacht trekt. Hij draagt een zeer versleten pak dat waarschijnlijk ooit zijn laatste baken was tegen de genadeloze kilte van de straat. Waren het niet zijn betraande ogen geweest, had ik waarschijnlijk als eerste zijn ingevallen wangen bemerkt. De man staat strak, van ingehouden woede ditmaal. In zijn trillende handen zit een stuk brood.
“Ik vroeg haar of ze wat te eten kon missen”, zegt hij hardop, tegen niemand in het bijzonder. “gewoon wat te eten, ik moet ook eten, nietwaar? Nou, ze doorzocht haar tasje hoor, het godsgeschenk.” De emotie sijpelt door zijn laatste woorden, zijn pantser begint scheurtjes te vertonen. “Geeft ze me dit!” Hij houdt het stuk brood in de lucht, zijn arm trilt nu nog heviger.
“Zo hard als steen.” Hij slaat het brood stuk op zijn vuist, ‘pok’, enkele kruimels vallen op de grond. “Dat is toch geen delen? Dat is wegsmijten!” De eerste traan rolt over zijn wang. “Haar afval, meer ben ik niet waard, blijkbaar. En het ergste is, ik eet het nog op ook!” Mijn medepassagiers en ik staren beschaamd naar onze knieën, een enkeling waagt een voorzichtige oogopslag naar de inmiddels huilende clochard. “‘dank u wel mevrouw’, zei de afvalbak”
‘DuuDuDuu’, Postdammer Platz. De man naast me stopt zijn Ipad terug in de aktetas en staat op. Hij neemt zijn lederen portefeuille uit een binnenzak en trekt er een briefje van twintig uit. Zonder omhaal geeft hij het de zwerver. “Koop hier maar een broodje van”, zegt hij voor hij de trein uitstapt.
De betraande man kijkt vol ongeloof naar het biljet in zijn handen. Dan blikt hij de ogenschijnlijk onberoerde weldoener na. “D-d-dank u wel, meneer”, krijgt hij niet meer over zijn lippen.
“Het zal mij benieuwen hoeveel huilende zwervers met oud brood ik morgen tegenkom”, krast een duivel in mijn kop. Ik hoop dat ik nooit nóg cynischer word.