Het is avond in Berlijn; de dikke, grauwe lucht is in korte tijd verworden tot een grijs van vele tinten donkerder. Het is koud, overal. Omdat er toch niet aan de kilte te ontsnappen valt, zet ik me op het tochtige Alexander Platz, waar een jonge straatmuzikant me meevoert naar de gekleurde huisjes aan Galway Bay.
Als de tocht me ook langs de velden van Athenry heeft gebracht, me heeft doen dromen van de machtige orgels in St. Patricks Cathedral en mijn pul met whiskey heeft gevuld, zet de muzikant zijn gitaar tegen het pand achter hem. “Pause”, zegt de jongen, alvorens hij een sigaret van me bietst.
We raken aan de praat. De jongen heet Collin, zo vertelt hij, hij woont al ruim een jaar in Berlijn en verdient zijn geld met straatmuziek. Of hij Heimweh heeft, vraag ik hem, refererend aan de Ierse volksliederen die hij zojuist heeft voorgedragen. Het levert een komisch Babylon op, daar zijn kennis van de Duitse taal het niveau van een Amerikaanse toerist nauwelijks overstijgt, maar ik laat hem even bungelen. Wanneer mijn linguïstische segregatie dan toch hapert en ik me “so be it” laat ontvallen, dansen zijn armen als tuinsproeiers en gloeien zijn ogen van enthousiasme. “Je spreekt Engels!”, roept het kinneke. Hij verkeert weer op veilig terrein.
Of hij aan “homesickness” leidt, vraag ik dan maar. Hij ontsteekt een vlammend betoog over zijn Ierland, dat niet meer als Ierland te herkennen is. “Ga een willekeurige club binnen en je hoort alleen maar Pools. Die lui komen werken in mijn land, terwijl ze de taal niet eens machtig zijn! Staan ze daar een beetje ‘Niski, tatatski, sjantaski’ te brabbelen in mijn land. Daar verlang ik niet naar terug, Ierland is niet meer.” Zijn imitatie van de Poolse taal is niet slechter dan de mijne, toch komt de situatie mij ironisch voor: “I don’t want to get farsailed in you-backing” deel ik Collin mee, in mijn vlekkeloze Engels dat zijn niveau Duits nog steeds overstijgt. “Maar jij bent nu ook een migrant die de taal niet spreekt.”
Collin reageert niet op mijn observatie. Hij raast verder in een aanklacht tegen het vergaan van zijn Ierse gemeengoed. “En niet alleen Polen komen, oi! Eerst al die Brazilianen en nu komen ze weer uit Roemenië, Bulgarije en uit weet ik veel wat voor communistenland nog meer! En maar noedelssoep vreten en maar apendansjes doen.” Schuldbewust denk ik aan de boterhammen pindakaas in mijn lunchtrommeltje, ik vertel hem over de Sinterklaasviering op de Nederlandse ambassade, waar ik Hollandse kinderen als Piet tegemoet zal treden en ik wijs hem op zijn weinig Duitse repertoire. “We zijn toch allemaal mensen. Als onze producten de hele wereld over mogen reizen, dan mogen wij dat toch ook? Zoals wij, twee buitenlanders, nu welkom zijn in Berlijn.”
Maar wanneer mensen hun tradities zien veranderen hoef je niet aan te komen met een verhaal over verschil tussen privileges en rechten. “Ik loop toch ook niet verkleed als een Leprechaun door de Berlijnse straten? Kijk, ik spreek de taal nauwelijks, maar zal St. Patrick’s Day netjes vieren in een Ierse Pub. Ik kliek niet samen met allerhande andere Ieren, al was het maar omdat ze er niet zijn.”
Dan komt een doedelzakspeler aangelopen. Zijn geruite kilt lijkt me te koud voor deze tijd van het jaar, maar zijn witte kniekousen en hoge zwarte muts zijn behalve sierlijk ook lekker warm, zo stel ik me voor. Een Andreaskruis siert de zwarte riemen die over zijn rode colbert zijn gedrapeerd, zijn gezicht is rood van inspanning. De twee blijken elkaar te kennen en omarmen zich stevig. Bij het zien van deze Angelsaksische verbroedering schiet ik onbedaarlijk in de lach.
Ik veeg de tranen uit mijn ogen en geef beide immigranten een hand. Terwijl ik mij een weg baan door het winkelpubliek fluit ik een wijsje. “Door de regen en de wind, zal ik naast je blijven staan”, betrap ik mijzelf.