In de loop der jaren had ik nog wel eens wat te verhapstukken met een of ander ministerie. Meestal ging dat best aardig. Met de mensen van Economische Zaken kon je goed zaken doen, met Financiën viel prima te praten en Landbouw is een weliswaar aparte, maar ook interessante en alleszins redelijke wereld. Er was één uitzondering. Elke keer dat ik met een paar mensen voor overleg naar de bunkers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) trok, stonden we elkaar na afloop op straat verdwaasd aan te kijken, ons afvragend wat we nu toch weer hadden meegemaakt en of we daar ooit een touw aan zouden kunnen vastknopen.
Datzelfde gevoel bekroop me toen staatssecretaris Sander Dekker van OCW onlangs de noodklok luidde over de verschrikkingen van het zittenblijven. Dat moest hoognodig worden uitgebannen, want het was niet efficiënt en wel duur, wist hij dankzij het rapport Zittenblijven in het voortgezet onderwijs van de onderwijsinspectie. Het was het zoveelste offensief in de eindeloze loopgravenoorlog van het Ministerie van Onderwijs en een Heleboel Andere Dingen tegen de kinderen van Nederland, die nu al woedt sinds de invoering van de Mammoetwet van minister Jozef Cals in 1963.
Cals had met zijn wet de allerbeste bedoelingen. Hij zag hoe de kinderen van de culturele elite na de lagere school (de tegenwoordige basisschool) naar het gymnasium gingen, de dochters en zonen van de zakelijke middenklasse naar de HBS, het kroost van de kleine middenstand naar de ULO en MULO, terwijl de rest naar de Lagere Technische School (LTS) of de Huishoudschool ging, of domweg op de lagere school bleef hangen tot ze veertien werd, destijds de leerplichtleeftijd, en kon gaan werken.
Hij begreep wat voor verspilling van talent dat starre, standsgerichte stelsel veroorzaakte. Zijn wet maakte van al die losse, geïsoleerde schooltypen een samenhangend stelsel, dat als een schoorsteen de verborgen talentjes uit de lagere klassen omhoog zou zuigen en elk kind maximale kansen op ontplooiing gaf, ongeacht maatschappelijke vooroordelen of wat de ouders vonden. In grote lijnen: HBS werd atheneum, MULO werd havo en ULO werd mavo, en dat werd allemaal samengevoegd in een scholengemeenschap waarbinnen kinderen al naar behoefte konden wisselen van schooltype. Hartstikke flexibel, hartstikke modern.
Het valt Cals, die al in 1971 overleed, niet te verwijten, maar ongeveer het enige dat na vijftig jaar van zijn verheffingsideaal is overgebleven, is de overstap van VMBO-GT naar havo, de zittenblijvers-bottleneck bij uitstek. Voor het overige kregen de satirici gelijk die al meteen zagen dat water nooit naar boven stroomt en dat het systeem in de praktijk dus vooral als omlaagzuigend riool zou werken. Cals had een sorteermachine bedacht, waarin iedereen als vanzelf op zijn of haar juiste plaats terecht zou komen.
Dat maakte meteen het smadelijke zittenblijven overbodig. In plaats daarvan kwam de gedachte dat van een kind dat ondermaats presteerde blijkbaar te veel gevraagd werd, zodat het bevorderd moest worden naar een minder veeleisend schooltype – afstromen heet dat met een lelijk woord. Zo kwam elk vallend katje altijd op zijn pootjes terecht: brugklas met vwo-advies, omlaagbevorderd naar 2 havo, en vandaar wegens demotivatie en sabotage naar 3 mavo. Vraag er leraren van zo’n ouderwetse mavo-havo-vwo-scholengemeenschap nog maar eens naar: de moeilijkste, maar niet per se vervelendste klas was altijd 3 mavo.
Omdat in eerste instantie de prestaties in de brugklas van de scholengemeenschap voortaan zouden bepalen welke opleiding voor een kind het beste was, verdween bij de inwerkingtreding van de Mammoetwet het traditionele toelatingsexamen voor de middelbare school. Dat had een desastreuze maar onbegrepen consequentie. Tot dan toe moest het basisonderwijs zijn leerlingen voor het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs op een duidelijk niveau afleveren, ze moesten immers door dat examen heen, waar de lagere school geen invloed op kon uitoefenen. Maar omdat het oordeel over de leerling voortaan pas in de loop van de middelbare school bepaald werd, voelden leerkrachten van de basisschool zich daartoe niet langer geroepen. Het basisonderwijs kon gezelliger en leuker worden, het zwaartepunt verschoof van cijfers halen naar zelfontplooiing, van resultaten bereiken naar het proces van ontdekken, enzovoort. In een moeite door kon ook het zittenblijven worden afgeschaft.
Het leek allemaal heel kindvriendelijk, maar in feite werden de kinderen juist opgezadeld met veel te veel verantwoordelijkheid voor hun eigen welslagen. Wie op de basisschool op enig moment de aansluiting verliest – laten we zeggen ergens in groep zes – blijft sindsdien niet meer zitten. Zo’n leerling wordt niet meer bijgespijkerd, maar afgeschreven. Die haalt voortaan in zijn eigen tempo ‘gewoon’ een twee en verdwijnt aan het eind van het achtste leerjaar vanzelf. Hoe normaal het doorschuiven van problemen en lacunes naar het voortgezet onderwijs is geworden, bewees OCW onlangs nog met de invoering van de rekentoets, die pas vlak voor het eindexamen lacunes gaat signaleren die al in het basisonderwijs hadden moeten worden opgelost.
Precies zo lijken Dekker en de inspectie wel te pleiten voor meer ‘maatwerk’ en aandacht voor de individuele zwakke punten van leerlingen, maar willen ze in werkelijkheid alleen maar kosten besparen door leerlingen in een goedkopere mal te persen. Het rapport staat bol van de vooringenomenheid: zittenblijven is vanzelfsprekend een probleem, waarvoor oplossingen gevonden moeten worden. Het gaat vooral over wat scholen kunnen en moeten doen om zittenblijven te voorkomen en of scholen daar een beleid voor hebben. Het is echter niet in eerste instantie de taak van de middelbare school om te voorkomen dat Kasia en Kevin blijven zitten. Dat is de verantwoordelijkheid van Kevin en Kasia zelf.
Van de leerling uit bezien, heeft blijven zitten twee grote gevolgen. Het eerste is dat je je klas kwijtraakt. Dat is vervelend, maar niet heel veel vervelender dan wat er gebeurt als je ouders halverwege je schooljaren besluiten te verhuizen. Het kan ook een hele opluchting zijn, al heb je dat als de bijl valt nog niet zo in de gaten. Want in je klas zaten niet alleen je vrienden, het waren ook de mensen die je hebben zien afzakken tot sukkel die het niet ging halen, om welke reden dan ook. Je klasgenoten waren getuige van al je falen. Je klas kan zelfs een van de oorzaken van je problemen zijn, ook als je dat zelf niet wilt weten. Een nieuwe klas is een opgaaf maar ook een nieuwe kans: Je kunt beginnen met een schone lei. Nou ja, een bijna schone lei, want je komt natuurlijk wel als zittenblijver binnen. Maar dat is iedereen binnen een week of vier wel vergeten.
Het tweede effect is rust. Als zittenblijver heb je een periode achter de rug waarin de druk op je hoog opliep, zonder dat je daaraan kon voldoen. Of dat nu kwam door onmacht of onwil, of door nog iets anders, maakt niet zo veel uit. Feit is dat je faalde en dat iedereen dat wist, inclusief jijzelf – alleen je ouders misschien niet, want je deed er alles aan om je naderende faillissement zo lang mogelijk voor hen verborgen te houden. Maar dat is nu allemaal voorbij. Natuurlijk is het vervelend dat je ook dingen moet overdoen die je best al onder de knie had, maar daar staat een boel moois tegenover. Je bent in je sterke vakken een hele tijd écht goed zonder dat je je daarvoor erg hoeft in te spannen. Dat is heel prettig voor je geblutste ego. En je houdt meer tijd en energie over voor de rest, je zwakkere kanten, die nu een stuk meer beheersbaar zijn. Dus je zegt desgevraagd wel dat het zwaar kut is om te blijven zitten, maar bent er stiekem vaak best blij mee. Zo hoort dat nu eenmaal, iedereen zou je voor gek verslijten als je zou antwoorden: “Geweldig! Prima idee dat zittenblijven, dat zouden meer mensen moeten doen!”.
Voor ongeveer de helft van de zittenblijvers werkt het zo. Bij de andere helft spelen blijkbaar meer en andere problemen. Er kunnen in een kinderleven bijvoorbeeld dingen spelen waar geen school veel aan kan verhelpen – denk aan een kind dat in een fijne vechtscheiding verwikkeld raakt. Ook blijkt er een sterk verband te zijn tussen sociale achterstand en slechte resultaten in het voortgezet onderwijs. Kinderen uit probleemwijken en kinderen uit niet-westers allochtone gezinnen blijven veel vaker zitten, maar hebben daar relatief weinig profijt van. In al die gevallen zit het probleem niet in de school of in de vakken, de magere resultaten zeggen daarom weinig over de zin of onzin van het zittenblijven zelf.
Gek genoeg lijkt juist het onderwijsbeleid onnodig veel zittenblijvers te kweken. Een bron van ellende zou wel eens de aversie van OCW en scholen tegen zittenblijven kunnen zijn, die maakt dat kinderen eerst het hele demotiverende afstroompad worden afgeduwd en soms jarenlang als kneus door het leven moeten gaan, voordat ze eindelijk lucht krijgen. Dan kan het wel eens te laat zijn. Verder signaleert het rapport dat verreweg de meeste zittenblijvers in 4 havo te vinden zijn. De inspectie heeft daar verder niet naar gekeken, maar het zou te maken kunnen hebben met de omvangrijke instroom in 4 havo van leerlingen afkomstig van het VMBO-GT.
Er wordt al jaren geklaagd dat het vierde jaar VMBO-GT zo weinig voorstelt, dat scholen slecht presterende derdeklassers toch maar laat overgaan, ze redden het in dat laatste jaar sowieso wel. Je ziet zo hoe een jaar later het zojuist met twee vingers in de neus geslaagde volkje het veel lastiger 4 havo komt binnenmarcheren, om het volgende voorjaar massaal op zijn snufferd te gaan.
Maar daar keek de inspectie dus allemaal niet naar. Die telde juist zittenblijvers in de derde klas, net als de mogelijkheden voor afstroom binnen dezelfde scholengemeenschap doorgaans zijn uitgeput. Dan wordt het zittenblijven of van school af sturen, en voor dat laatste schrikken de meeste scholen toch terug. Op die wankele basis concludeert de inspectie dat zittenblijven niet werkt.
Als oplossing worden vaagheden als ‘meer maatwerk’ en kleinere klassen voorgesteld, die gek genoeg toch ook niet goedkoop zijn. En natuurlijk Dekkers inmiddels fameuze zomerscholen. Behalve het naïeve idee dat bij onderpresterende leerlingen gewoon even een paar onderdelen vervangen moeten worden, is het voornaamste argument van de inspectie daarvoor dat leerlingen en ‘een klein aantal schoolleiders’ die aan een paneldiscussie deelnamen er zo enthousiast over waren. Maar aangezien zomerscholen volgens diezelfde inspectie maar op vijf procent van de scholen bestaan, is het maar de vraag wat die leerlingen daar nu precies van wisten.
En van die paar schoolleiders, was er daarbij ook maar één die zelf ervaring met een zomerschool had? Dat vermeldt het rapport allemaal niet. Zo’n panel wekt alleen maar de schijn dat leerlingen en onderwijsmensen geconsulteerd worden, in feite worden ze gewoon gebruikt om een bureaucratisch vooroordeel te legitimeren. Zoals bij OCW te doen gebruikelijk.