Waarom schrijft een schrijver? Waar halen ze hun inspiratie vandaan? En hoe ziet een gemiddelde werkdag er voor een schrijver uit? De komende tijd spreekt Bob Dijkgraaf verschillende schrijvers over het vak.
Ronald Giphart (1965) schreef vele boeken, waaronder de bestsellers Ik ook van jou en Ik omhels je met duizend armen. In januari kwam zijn nieuwste roman Harem uit.
Wanneer ontstond de gedachte of de ambitie om schrijver te worden?
“Ik ben al heel vroeg begonnen met dingen maken en schrijven. Vanaf mijn elfde had ik ook de droom om striptekenaar te worden. In de eerste klas zat ik bij Jean-Marc van Tol in de klas, van Fokke en Sukke, en die kon natuurlijk zo goed tekenen dat wel duidelijk werd dat daar niet mijn roeping lag. Hij schreef net als ik voor de schoolkrant maar toen bleek dat de stukjes die ik schreef beter werden ontvangen dan de stukken die Jean-Marc schreef. Het speelde ook in mijn achterhoofd dat ik fotograaf wilde worden, mijn vader had een doka. Van een cadeaubon kocht ik een fotoboek en daar kreeg ik het Boekenweekgeschenk bij van Maarten ’t Hart, De ortolaan. Nadat ik dat boek had gelezen dacht ik: dit wil ik ook. Samen met Bert Natter, ook schrijver, ben ik toen aan een debuutroman begonnen. Die is nooit afgekomen maar eigenlijk hebben we onszelf toen in een half jaar tijd tot schrijver getransformeerd. Iedere dag een boek lezen, ook heel veel boeken over literatuur lezen, erachter komen dat onze leraren Nederlands er – op eentje na – eigenlijk ook geen verstand van hadden. Mijn vader had een enorme boekenkast en die heb ik destijds geplunderd.”
Zaten daar nog bepaalde schrijvers of boeken tussen die een extra aanzet gaven in die droom om schrijver te worden?
“Zeker. Ik hield heel erg van Nederlandse schrijvers, dat was omdat mijn vader ooit had gezegd; ‘als een vertaler echt heel goed is in het produceren van literatuur was hij wel schrijver geworden en geen vertaler’. Dus een vertaling is altijd minder dan een origineel geschreven Nederlands werk. Ik ben toen Maarten ’t Hart, Jan Siebelink, Cees Nooteboom en Jeroen Brouwers gaan lezen. En eigenlijk begon het met die laatste pas echt. Bert en ik hadden een soort ‘Periodiek Systeem der Schrijvers’ gemaakt aan de muur van de schoolkrant. We wilden alle schrijvers van Nederland in kaart brengen en onderverdelen in groepen. We waren echt een soort literatuurnerds, letterlijk.”
Eerst hadden jullie de schoolkrant als platform en tegenwoordig kan je, als je de middelbare school achter je laat, blogs bijhouden. Maar wat deed je in die tijd, als je nog geen uitgeverij had maar wel wilde schrijven?
“Er waren verschillende manieren. Literaire tijdschriften uiteraard, die waren wel echt van belang en daar werd ook door uitgeverijen naar gekeken. En de literaire kritiek was ook veel duidelijker aanwezig, er werd ook veel meer besproken. De Volkskrant had een vaste boekenbijlage op vrijdag, Vrij Nederland had een boekenkatern. Een van de methodes was om naar een criticus toe te stappen bij een lezing of literaire avond en te zeggen dat je schrijver was. Zo is het bij mij gegaan. Ik ben naar Ed van Eeden, een grote, imposante criticus gestapt bij een lezing die hij organiseerde en heb gezegd dat ik schrijver wilde worden. ‘Wat leuk, laat eens wat lezen.’ Ik gaf hem een verhaal, hij vroeg me om naast hem te komen zitten en dan ging hij het in mijn bijzijn zitten lezen. Toen hij het uit had vroeg ik wat hij er van vond. ‘Ont-zet-tend slecht. Echt niet voor te stellen hoe slecht dit is. Dat je dit aan mij durft te geven.’”
En daarna schoot hij in de lach?
“Nee, hij was bloedserieus. Dus ik vroeg nog of hij kon uitleggen wat er slecht aan was, maar hij vond het te slecht om het uit te leggen. Goed, dus een paar weken later hadden we weer een literaire avond georganiseerd waar Ed ook bij was en hij kwam naar me toe en zei: ‘zo, lelijke jongeman. Heb je nog een verhaal voor me?’ Ik zei dat ik hem natuurlijk geen verhaal meer ging geven. ‘Prima,’ zei hij. ‘Als één keer een heel klein beetje kritiek genoeg is om jou ervan te weerhouden mij verhalen te laten lezen ben je het niet waard. Dat is heel goed. Er zijn een hoop onbenullen zoals jij die denken te schrijven en te moeten schrijven, en als jij door een heel klein beetje kritiek het niet meer durft, nou, prima. Dan is de literatuur behoed voor weer een onbenul.’”
“Daar had hij natuurlijk wel een klein punt, dus heb ik hem nog een verhaal gegeven, dat hij weer in mijn bijzijn ging lezen. ‘Dit is nog slechter,’ zei hij. ‘Dat vorige was slecht omdat het onbenullig was maar nu probeer je pretentieus te zijn om mij te imponeren.’ De maanden erna ben ik hem steeds blijven voeden met verhalen. Hij zag wel dat ik erover nadacht maar vond het nog steeds slecht dus nodigde hij me uit om het samen door te nemen. Het begon al bij de eerste zin. ‘Is dit nou een eerste zin die mij het verhaal insleurt? Is dit een eerste zin waardoor ik vijftien kostbare minuten wil besteden aan dit kut-verhaal?’ En dat ging zo door. Hij wees me erop dat ik acht keer het woordje “maar” op één pagina had staan. ‘Jij, als schrijver, bent God. En dan moet je weten dat er acht keer “maar” staat.’ Dat was een schrijfles waarin hij me uitlegde dat ik mijn eigen teksten moest lezen alsof hij ze las en kritiek op mij kon geven. Hij had zes pagina’s op die manier doorgenomen en stuurde me naar huis om de rest van het verhaal zelf op die manier te bekijken. En dat is de beste les die ik ooit gehad heb.”
In veel van uw boeken zit het alter-ego Giph, kunnen die boeken gezien worden als een doorlopende reeks?
“Ja. Dat vond ik, zonder me daar mee te willen vergelijken, bij John Updike zo sterk, dat hij sommige personages tien jaar later weer liet terugkomen. Geweldig. Zo kan je dus in je leven een personage scheppen dat ook een ontwikkeling meemaakt. Ik vond dat heel spannend en er komt ook zeker weer een boek aan waarin de hoofdpersoon Giph heet.”
In hoeverre zijn verkoopcijfers belangrijk voor u?
“Het vak is niet meer wat het geweest is. Er is een enorme ontlezing aan de gang, dat vond ik vroeger onzin en dat bleek het ook vaak. Toen ik op de middelbare school zat waren er allemaal wanhoop berichten en achteraf bleek het niet waar te zijn. We hebben een hele goede leescultuur, alleen nu is er echt sprake van ontlezing. Dat zie je in de boekverkoop. Min vijftig procent over de afgelopen vijf jaar, welke bedrijfstak overleeft dat? Koester niet de hoop dat je zult kunnen leven van je boeken. Dat is hard maar er zijn in Nederland op drie of vier schrijvers na geen schrijvers meer die alleen maar a priori kunnen leven van hun boeken. Ik heb het een paar jaar gekund maar ik moet nu echt de theaters in, langs leeskringen, stukken schrijven in de krant.”
Maar toch blijft u schrijven en kiest u niet voor een vaste baan. Dan is er dus iets in het schrijven dat blijft trekken.
“In mijn zwakste momenten denk ik dat wel eens hoor. Mijn vader had ook de droom om te schrijven, hij leefde in een economisch zeer zware tijd maar hij heeft zichzelf altijd vervloekt dat hij voor de vaste baan is gegaan, dat hij ambtenaar is geworden. Hij bleef daarnaast wel schrijven maar heeft nooit iets gepubliceerd. Ik heb het altijd als zwak gezien dat je kiest voor een vaste baan en kiest voor een vast inkomen, maar ik heb nu zelf drie kinderen. Ik heb het er wel eens met andere schrijvers over hoe heerlijk dat wel niet moet zijn, een vaste baan. Dat je iedere dag gewoon naar je werk kan en je salaris maandelijks krijgt bijgeschreven. Natuurlijk zullen er literatuurfanaten zijn die zeggen dat je altijd moet schrijven, als dat je ambitie is.”
“Maar ik ben niet alleen schrijver, ik ben ook vader en er zijn grotere dingen in mijn leven dan het schrijverschap. Toen ik nog puber was kon ik me dat niet voorstellen, dat ik iets belangrijker zou vinden dan de literatuur, maar dat ben ik allang kwijtgeraakt. Of je moet zoals Grunberg een leven hebben gekozen waarin alles alleen maar draait om het schrijverschap. Ik vind het jaloersmakend hoe hij dat doet, gecombineerd met dat enorme schrijftalent van hem, maar ik zou dat niet kunnen opbrengen. Terwijl wij dit gesprek zitten te voeren weten we dat Arnon nu aan het schrijven is.”
Het schrijfproces in het algemeen. Bent u iemand die elke dag schrijft, volgens een bepaald ritme?
“In principe wel, maar ik ben ook vrij makkelijk in het doorbreken van dat ritme. Zeker als ik ook een theatershow doe, dan plan ik mijn dagen zo in dat ik op een dag met een voorstelling niet hoef te schrijven. Als ik dat dan wel doe is het mooi meegenomen. Maar op dagen dat ik niks doe, móét ik schrijven.”
En op die dagen dat u alleen schrijft, schrijft dan vooral ’s ochtends of ’s avonds?
“Dat maakt me helemaal niet uit. Als ik ’s nachts in bed lig te malen over een bepaalde gedachte of invalshoek, bijvoorbeeld voor een column omdat ik radiocolumnist ben, sta ik ’s morgens vroeg op en ga ik tikken. Als het idee niet goed genoeg is om te blijven hangen was het idee niet goed genoeg. Ik heb wel eens dat ik ’s ochtends wakker word en denk ‘kut, wat had ik nou bedacht?’ Maar tijdens het douchen komt het dan weer terug. Ik heb niet zoals Carmiggelt dat ik dan mijn bed uit ga om steekwoorden op te schrijven. Vaak snap je de volgende niet meer wat je nou precies hebt opgeschreven.”
“Romans als IJsland en Harem heb ik heel strak geconstrueerd, van te voren al. Ik heb een witte muur waarop ik met kaartjes het hele schema van de roman heb gezet, een kaartje per scène. En als ik dan ’s ochtends ga schrijven is het enige wat ik doe een kaartje van de muur halen en die scène schrijven. In principe stop ik pas als die scène af is. Daarna laat ik het aan mijn vrouw lezen en dan zegt zij wat ze er van vindt. Meestal luister ik, vaak ook niet. Die eerste fase is voor mij erg belangrijk omdat het mij nog herinnert aan wat ik zo geweldig aan schrijven vind, lekker van je af bijten en in je eigen verbeelding duiken. En dan komt de tweede fase en dat was dus wat Ed van Eeden mij ooit bijbracht, herschrijven.”
Zit er een moraal in uw werk, iets dat overgebracht dient te worden?
“Het lijkt me onmogelijk om te schrijven zonder moraal te laten doorschemeren in wat je schrijft, alleen hoeft het niet per se mijn moraal te zijn. Wat ik lees probeer ik altijd op een bepaalde manier te toetsen aan wat ik zelf vind, voel en ervaar. Een discussie die altijd terugkomt op scholen is ‘wat is lectuur en wat is literatuur?’ Voor mij is literatuur als een boek mij op een andere manier doet nadenken over de wereld. Dat hoeft niet direct te betekenen dat ik na het lezen van een boek ineens GroenLinks ga stemmen terwijl ik daarvoor PvdA stemde, maar dat de schellen me op een bepaalde manier van de ogen komen. Dat vind ik moraal. Ik probeer zelf al schrijvende dat te zoeken. In Harem zit een scène over fotograferen in Afrika, daar heb ik vrij veel research voor gedaan, en ik hoop wel dat mensen daardoor geraakt zijn.”
“Dat komt ook, om de Russische formalist Sjklovski aan te halen, door het vervreemdende effect. Zijn stelling is dat schrijvers mensen opnieuw naar de werkelijkheid willen laten kijken. Dat kan je doen door de werkelijkheid uit te leggen als een soort columnist of essayist, of de werkelijkheid op een bepaalde manier te presenteren waardoor ze er zelf over gaan nadenken. Op het moment dat Nabokov zijn personage Humbert Humbert de liefde laat bedrijven met Lolita vind ik dat een mooie leeservaring. Hoe kan iets wat ik moreel verwerpelijk vind, namelijk een oude man die zijn dikke leuter in een kind van elf steekt, in godsnaam leuk vinden, of ontroerend? Nabokov legt mijn grenzen bloot. De eerste opzet is om een zo goed mogelijk boek te schrijven en een van de taken daarvan is om mensen te raken. Dat kan door op te schrijven wat ze niet willen horen, of door op te schrijven wat ze juist wel willen horen. Van mij mag dat in romans beide aan bod komen.”