Afgelopen vrijdag sprak premier Mark Rutte op het voorjaarscongres van de VVD. Rutte was op dreef, had een in zijn ogen ongetwijfeld inspirerende speech voorbereid en articuleerde duidelijk, oreerde met iets wat voor bevlogenheid door moest gaan en stelde zo andermaal ten toon wat heel Nederland al wist: hij heeft geen één originele hersencel in zijn hoofd. Het achttien minuten durende betoog bestond uit een bijeengeraapte verzameling clichés over fatsoen, de publieke moraal en de graaicultuur – onderwerpen die eerder door anderen met minder hypocrisie en meer overtuiging aan de orde zijn gesteld.
Als ingeleide koos Rutte voor de pathos: een beroep op het gevoel van de aanwezigen. Met referenties naar de verkiezingswinst – een zeer schrale, zoals hij zelf moest erkennen – en het spreken over ‘we’ als grootste partij probeerde Rutte het publiek te verkennen en een band te scheppen, zoals publieke sprekers dat wel vaker doen. De reactie zal hem ongetwijfeld tegen zijn gevallen. Het publiek reageerde bijzonder lauw op de opmerking dat het ‘ontzettend goed’ voelt om wederom de grootste partij te zijn, toch niet echt waar je op hoopt als leider van die partij.
De daarop volgende retorische truc, het publiek laten beloven dat het aantal stemmen de volgende keer echt omhoog moet, kon op niet veel meer bijval rekenen. Een anekdote over de reactie van David Cameron op het percentage stemmen voor de VVD zorgde voor een pijnlijk moment: waar Rutte meende even in te moeten houden om het publiek te laten reageren op dit gebbetje bleef de zaal muisstil. Na anderhalve minuut was wat er nog restte aan enthousiasme onder het publiek het raam uit.
Het werd er, naarmate de speech vorderde, niet beter op. Voorganger Jan Peter Balkenende kon dankzij de zweem van spruitjes, een diepgrijs voorkomen en het aura van een jonge ouderling oprecht over normen en waarden en daarmee impliciet over integriteit spreken. Rutte daarentegen klinkt, in de wetenschap dat een kasteelheer in zijn kabinet huist en de stem van Jos van Rey bij de Eerste Kamerverkiezingen naar de VVD ging, volstrekt ridicuul. Het appèl aan het publiek om moreel leiderschap te tonen, want dat moet immers als je de grootste partij bent, kon rekenen op een applaus dat qua intensiteit overeen kwam met een alcoholvrij biertje.
Na drie minuten gebeurde iets vreemds: Rutte stelde dat, omdat liberalen een kleine overheid en een grote samenleving voorstaan, zij verplicht zijn een mening te hebben over die samenleving. Voor een premier die er prat op gaat niet aan visies te doen is dat nogal opmerkelijk: als er geen visie is op de samenleving rest er immers slechts kritiek, zonder beeld van hoe het wel moet blijft alleen aanwijzen hoe het niet moet over. Dat heeft Rutte zelf ook in de gaten en hij waarschuwt daarom voor ‘betutteling’ en ‘praten over kleine dingetjes’: vooral niet vervallen in details, maar vergezichten over hoe het wel moet. Om dat kracht bij te zetten volgt een reeks geruchten over wat ‘het buitenland’ van Nederland vindt: we zijn een geweldig land, ‘met name om wat er tussen onze oren zit’. Wat zou het toch fijn zijn om een premier te hebben die dat belichaamt.
In plaats daarvan somde Rutte nog maar eens op hoe het hoort en waar zijn partij voor staat: ‘Hardwerkend Nederland’. Matig applaus. Eveneens weinig origineel zijn de constateringen dat er nog steeds te veel regeltjes zijn voor startups en dat Nederlanders boos worden als de belastingdienst er weer eens een puinhoop van maakt. Echt gênant werd het op het moment dat Ivo Opstelten en Fred Teeven bejubeld werden vanwege de dalende criminaliteit, alsof Opstelten niet gedwongen af hoefde te treden. De gelaatsuitdrukking van Hans van Baalen, strategisch gezeteld schuin achter Opstelten en een lyrische Jeanine Hennis-Plasschaert, sprak boekdelen: haal me hier weg.
Om de ramp compleet te maken verviel Rutte daarna in wat volgens hem de grootste ergernis is van de VVD: egoïsme en ‘hufterigheid’, ‘die mensen die alleen geloven in de grote dikke ik’. Zelden klonk een pleidooi misplaatster dan deze curieuze aangelegenheid, en naderhand bleek het ‘dikke ik’ verhaal ook nog eens gestolen van nota bene Diederik Samsom – die het zelf ook niet bedacht had. Waar Rutte echter niet alleen de plank maar de gehele werkbank missloeg, was bij zijn constatering dat ‘wij’, de Nederlanders, het ‘fantastisch’ vinden wanneer iemand ‘ontzettend succesvol wordt en veel geld gaat verdienen’. Alsof er niet zoiets is als het Hollands maaiveld en de verschrikkelijke middelmaat waar Balkenende zo succesvol op inspeelde, alsof topinkomens niet over de gehele linie – dus niet alleen in de publieke sector en het bankenwezen – ter discussie gesteld worden.
De overtreffende trap van bizar moest toen nog komen. Voor wie nog niet in de gaten had hoe wereldvreemd Rutte precies is, het volgende citaat:
“Vraag geen uitkering aan, maar zorg er voor dat je weer aan de slag komt.”
Ja, natuurlijk moet dat laatste, dat snapt iedereen. Maar als je mensen op het hart drukt toch vooral geld uit te geven moet je niet raar kijken dat ze aankloppen bij de staat wanneer ze werkloos raken, niet iedereen kan meer dan een maand overbruggen zonder hulp. Voor de mensen die met de beste wil van de wereld aan de slag willen maar echt niets kunnen vinden was dit een stevige trap in het gezicht, van de man die Mark Verheijen de hand boven het hoofd hield.
Over hufterigheid gesproken.