De humaniora heten ook wel ‘geesteswetenschappen’, maar hoe goed is de suffix ‘wetenschappen’ vol te houden, als de disciplines die we ermee associëren volkomen gepolitiseerd zijn? Wetenschap is iets anders dan theorieën ontwikkelen en data verzamelen die de eigen politieke smaak ondersteunen. Niemand zou moeten willen betalen voor een diploma in politiek pamflettisme. En niemand zou er voor hoeven betalen.
Rutger Bregman schreef een recensie over de eerste pagina van Peter Sloterdijks nieuwe boek. Het was best geinig hoe hij de loodzware taal van het Duitse orakel met een veertje te lijf ging. Het jeukte. Geheel terecht vroeg Bregman zich af waarom een der ‘vermaardste’ filosofen wegkomt met platitudes die moeten doorgaan voor diepe inzichten. Hij stelt voor de mogelijkheid open te houden dat zelfs de grootste filosofen onzin verkopen. Om dat punt te illustreren gebruikt Bregman het woord ‘vermaardste’ – hopelijk ironisch – in verband met filosofen als Slavoj Žižek, Jacques Derrida en Judith Butler.
Bregman steekt de draak met hen. En daar heeft hij volkomen gelijk in. Hij gaat alleen niet ver genoeg. De namen Derrida en Butler komen toe aan sofisten. Het klassieke onderscheid tussen de sofist en de filosoof is terug. De sofist produceert kennis om politieke overtuigingen te ondersteunen, of het promoveert opportunisme door een pseudo-filosofisch sausje tot een gevecht voor de goede zaak. Het is een leugenachtig en selectief inzetten van de rede. We noemen dat: postmodernisme.
Het is geen enkel probleem dat denkers er politieke opvattingen op nahouden. Het is misschien zelfs goed, omdat geleerdheid in combinatie met een politieke of maatschappelijke visie voorwaarden zijn om als intellectueel in het publieke debat op te treden. Het is een ander verhaal als deze gepolitiseerde geesten de idealen van waarheid, objectiviteit, rede en werkelijkheid verbuigen of vernietigen omdat ze in de weg staan van hoe zij vinden dat de wereld er moet uitzien.
Een voorbeeld van een echte filosoof die er bijvoorbeeld wat betreft immigratie extreemlinkse ideeën op nahield is Michael Dummett. Deze Oxford-logicus die in 2011 overleed was een titaan in zijn vakgebied, een man die metafysische problemen door de lens van de logica probeerde te bekijken. Wie zijn werk leest merkt het belang van zijn inzichten en ziet het gewicht van de problemen die hij doordacht.
In de geweldige bundel Truth and other enigmas is niet merkbaar dat we hier te maken hebben met een filosoof die er curieuze politieke opvattingen op nahoudt. Hij wist, zoals het de filosoof betaamt, een onderscheid te maken tussen een ernstig argument en de vervuiling daarvan met de ruis van zijn eigen vooringenomenheid.
Iets vergelijkbaars is te zeggen over Noam Chomsky, een linksradicaal die de Verenigde Staten gerust de schuld in de schoenen schuift van IS-onthoofdingen. Politiek gezien is de man volkomen van het padje af. Als taalkundige en filosoof is hij echter loepzuiver. Hij heeft expliciet gezegd dat hij zijn werkzaamheden als politiek activist strikt gescheiden wil houden van bijvoorbeeld de doorontwikkeling van zijn transformationeel-generatieve grammatica. Zo hoort het ook blijkt als we kijken naar de activistische sofisten Derrida en Butler.
Jacques Derrida was een verbeten mens. Hij kwam erachter dat de realiteit niet was wat zij zou moeten zijn. Daarom besloot Derrida dat we ontologie (de studie van wat er is) eigenlijk wel konden afschaffen, want dat hinderde de realisering van de politieke progressieve orde waarin hij de werkelijkheid wilde stansen.
Dus trekt hij zich terug in de taal, een woordenbrij waarvan de onderlinge samenhang door de moderne logica niet anders beschreven kan worden dan als mestvaalt van contradicties. ‘Il n’y a pas de hors-texte’, besluit Derrida. Er is niets buiten de taal. Kunnen we nu lekker verder bouwen aan de utopie, zonder ons te storen aan een werkelijkheid die te complex en weerbarstig is om Derrida progressieve idealen te accomoderen.
Een ander voorbeeld van een sofist die op basis van progressieve dogma’s bepaalt hoe de werkelijkheid eruit mag zien, is Judith Butler. Wie weleens wat van haar gelezen heeft en daarnaast bekend is met het werk van taalfilosoof J.L. Austin, op wie zij zich zegt te baseren, weet dat ze zijn werk, op zijn aardigst gezegd, radicaal interpreteert en vreemd citeert. Butler is een vrouw die overal de onderdrukking van genderidentiteit ziet. Zij zegt: als een arts onmiddellijk na een bevalling constateert dat ‘het een meisje is’, veroordeelt hij haar tot meisje-zijn. ‘Girling‘ noemt ze dat: volgens haar wordt de gender-werkelijkheid volledig geconstitueerd door ons performatieve taalgebruik. Biologie is ook maar een construct van dode witte mannen, moet u weten.
Eigenlijk is een groot deel van de traditionele filosofie politieke filosofie geworden. Politieke smaak bepaalt wat waar is, wat echt is, wat zegbaar is en waarover we moeten zwijgen.
Even terug naar Bregman. Hij insinueert aan het eind van zijn recensie dat er weinig verschil is tussen dit soort ‘filosofen’ en managers. Ik vind dat een mooie vondst, want het is waar. Beiden hullen zich in een taal die qua verwijzing en betekenis even solide is als ranzige boter.
Maar laten we niet overdrijven, dat kan altijd nog – straks bijvoorbeeld. Bregman is geen filosoof, anders had hij wel een onderscheid gemaakt. Een onderscheid tussen filosofen en sofisten, tussen filosofie en postmodern pamflettisme. Alle namen die hij noemt, zijn actief in de postmoderne hoek. Bregman doet voorkomen dat hij de filosofie fileert, maar hij valt het postmodernisme aan.
Kant laat zich bijvoorbeeld niet afschepen met de kwalificaties in Bregmans recensies en hetzelfde geldt voor Quine. Dit zijn echte filosofen, het zijn de mensen die filosofie zo onwaarschijnlijk lastig maken. Zij schreven niet zomaar gewichtige boeken en artikelen die ongelezen in de kast blijven staan. (Al was het maar omdat bijna niemand Quine kent en het dus geen algemeen herkend en ijdel sieraad voor de boekenkast is.) Maar het werk van Kant en Quine wordt zelfs door studenten filosofie nauwelijks nog gelezen.
Wie denkt dat filosofische theorieën een conjunctie van trivialiteiten zijn, zoals Bregman, heeft te veel postmodernisten gelezen. Maar omdat zoveel mensen dat met filosofie verwarren, leest u nu al bijna een hele alinea ter verdediging van de intellectuele integriteit van de echte wijsbegeerte. Om het kort te houden: lees Kant en Quine, dan wordt alles duidelijk.
We moeten Bregmans insinuaties aanscherpen. We moeten helder onderscheiden tussen filosofie en de sofistiek. En nu we dat gedaan hebben, is het tijd om daar wat consequenties aan te verbinden.
De bodem van een bloemenperkje vergiftigen, zorgt ervoor dat de bloemen doodgaan. Het theoretisch fundament van een vakgebied vergiftigen, laat het vakgebied sterven. Dat is wat er de afgelopen decennia is gebeurd in de humaniora. Terwijl de bèta’s rustig doorgingen met hun werk, vooruitgang boekten en dikwijls niet te ongeïnteresseerd waren om te kijken wat de filosofische consequenties of inkadering van hun vondsten zouden kunnen zijn, raakten de humaniora geobsedeerd door sofistiek.
Het positivisme raakte overal in de wetenschappen uit de mode. Zowel de natuurwetenschappen als de geesteswetenschappen zagen in dat er niet zoiets bestaat als zuiver objectieve feiten compileren. (Dat betekent niet het einde van objectiviteit, maar dat is een andere discussie.) Wetenschappers kwamen erachter dat hun interactie met de wereld die zij onderzochten toch wel zwaar werd bepaald door henzelf, door hun taal, door hun wetenschapspraktijk en hun theoretische achtergrond. Dat vraagt om een flinkse dosis overpeinzing. De deur stond wagenwijd open voor gedegen wetenschapsfilosofie.
Maar de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen dat positivisme toch wel aardig had afgedaan, waren voorafgegaan door de zogenaamde kritische theorie. Kritische theorie is een aanval op de wetenschappelijke praktijk, want waarheid en werkelijkheid maken mensen tot slaaf. Dus moet wetenschap ondermijnd worden. Kennis is slechts contingent, niet universeel geldig en wordt vooral gebruikt om mensen eronder te houden. Deze ideeën worden doorgezet in het postmodernisme, waar onderdrukking door epistemologie, ontologie en wetenschap moet worden aangevallen door het te deconstrueren. De consequenties van deze programma’s tegen de westerse waarheidstraditie, zijn verstrekkend. Het levert juweeltjes op als ‘alles is relatief, dus wat voor jou waar is, hoeft voor mij niet waar te zijn’.
Bevrijding van onderdrukking is het belangrijkste element in deze systemen. Zoiets als objectieve waarheid claimen, is een act van onderdrukking. Er zijn drie specifieke categorieën waarin de machtsrelatie van de onderdrukking zich manifesteert: gender, ras en klasse.
Deze heilige drieëenheid verklaart waarom de humaniora overlopen van vakken over gender, ras en klasse. Ga naar een willekeurige universiteit en het studieprogramma toont oneindig veel meer mogelijkheden om te leren over het vreselijke lot van de transseksueel, de zwarte en de arbeider, dan over Kants Kritik der reinen Vernunft. De humaniora zijn vergiftigd door de sofistiek van het postmodernisme. En dat hebben ze zelf gedaan, want een groot deel van de docenten die vanaf de jaren zeventig doceerden, kon de verleiding van het activisme niet weerstaan.
Belangrijk is om in te zien dat de kritische theorie uitgesproken politiek was. Het ging erom mensen te bevrijden, daarvan maakte iemand als Horkheimer ook geen geheim. Inmiddels is dat activistische element onder het tapijt geschoven. Het is er nog steeds, het heeft zijn zeggingskracht niet verloren, alleen wordt dat in alle openheid verborgen onder de voetnoot. Michel Foucault is nog altijd één van de meest geciteerde denkers in de humaniora, vlak voor Jacques Derrida.
De humaniora, dronken van de mogelijkheden van wetenschapsverwerping, maakten het steeds bonter. Zij raakten volkomen in de ban van sofistiek. Alles is nu onderdrukking. Dat resulteert in kunsthistorici die ieder wapen in de Nachtwacht als een symbolische fallus en aldus als oproep tot verkrachting zien. Er zijn historici die de natiestaat als inherent racistische entiteit afschilderen en er zijn taalkundigen die taal interpreteren als knechtende ketens van woorden, bedoeld om toehoorders tot slaaf te maken van de rijke witte heteroman.
De humaniora haalden met grote gretigheid ‘theorie’ binnen. Deze theorie is sofistiek, getuige de snoeiharde en vernietigende aanvallen erop door echte filosofen. John Searle heeft Jacques Derrida bijna letterlijk afgeslacht, om een mooi voorbeeld te noemen. Ook de onbevangen leek kan zien dat het niet standhoudt. Maar die onbevangen leek is steeds moeilijker te vinden. Om onbegrijpelijke redenen worden leken namelijk uitgeroeid door een steeds hoger opgeleide beroepsbevolking.
Voor veel studenten in de humaniora betekent dat een training in wensdenken. Een beetje progressieve student wíl dat al die theorieën waar zijn, wil dat al die zielige mensen bevrijd worden, wil geloven dat het allemaal niet eerlijk is in de wereld. En als ze dat niet willen, zijn ze dikwijls nog steeds aanhangers van die sofistiek, omdat ze niet getraind zijn in onafhankelijk denken en gewoon de docent napraten. Wat ooit wetenschap was, is de productie van politieke teksten geworden.
Niets ten nadele van al die goede, slimme wetenschappers in de humaniora. Zij zijn vrienden. Maar als zij er niet in slagen de doorgaande degredatie van hun vakgebieden te stoppen, moeten we serieus gaan denken over het opheffen ervan. Misschien moeten we de eerste en tweede geldstroom volledig afsluiten, van de derde hoeven de humaniora niet veel te verwachten. Het zou een drooglegging betekenen. Dat zou iets verschrikkelijks zijn, maar niet zo erg als de huidige situatie waarin we hypocriet doen alsof we met zijn allen wetenschappers betalen, terwijl we destructieve meningenmakers financieren.
De kennisvernietiging zal enorm zijn en die schade zal niet in een decennium in te halen zijn. Maar misschien is het beter om helemaal opnieuw te beginnen, dan te wachten tot de humaniora het eeuwfeest van hun eigen verstandsverbijstering zullen vieren.