Elke maand verschijnt er wel een brandbrief, Nieuwsuur-item of artikel in de krant over ‘de jeugdzorg’. En hoe het nu gaat na de grote transitie van 1 januari 2015. Een grote verandering omdat de zorg voor kinderen en jongeren in de knel nu bij de gemeente ligt: politiek gezien het dichtst bij huis. En die gedachte is goed want zo kun je via scholen, huisartsen, sportclubs bouwen aan een netwerk in je stad of dorp. It takes a whole village to raise a child.
Vaak gaat het ook over de rol van raadsleden in deze veranderende tijd. Een tijd die misschien geen tijdperk van transities is maar een transitie van tijdperken, zoals hoogleraar transitiekunde Jan Rotmans het mooi verwoordt. Raadslid en wethouder hebben een hele directe rol en verantwoordelijkheid in de zorg van kinderen en jongeren in hun gemeente. Als het misgaat, zien zij heel direct en van dichtbij wat er gebeurt en wat hun rol betekent.
De afgelopen vijf jaar heb ik me als volksvertegenwoordiger bezig gehouden met wat eerst ‘jeugdzorg’ en nu ‘jeugdhulp’ is gaan heten. De eerste vier jaar deed ik dat in de Provinciale Staten van Noord-Holland en ging met de transitie mee. De laatste anderhalf jaar vervul ik deze rol vanuit de gemeenteraad in Amsterdam.
In de eerste maanden als volksvertegenwoordiger met deze portefeuille was ik als Alice in Wonderland. In een land vol afkortingen, verschillende instanties en proeftuinen. Steeds als je een deurtje door was en dacht het te begrijpen, bleek er een ander deurtje mogelijk. In die begintijd dacht ik ook alles te moeten weten tot in detail om als volksvertegenwoordiger mijn rol goed te kunnen spelen.
Al gauw merkte ik dat dat onmogelijk is. Al die stapels papier, managementrapportages, beleidskaders, jaarverslagen. Veel woorden en cijfers, waar je verder geen gevoel bij kan krijgen. Wat zegt het als efficiency vaker voorkomt in je stukken dan het woord kind?
Onlangs betoogde Stijn Verbruggen op ThePostOnline dat een goed raadslid zelf opzoek gaat naar informatie. Hij schreef zijn artikel naar aanleiding van een enquête onder ruim 700 raadsleden. Uit dat onderzoek bleek dat raadsleden een ‘democratisch gat’ ervaren en zich slecht geïnformeerd voelen door hun college. Verbruggen betoogt vervolgens dat een raadslid een activistische houding moet hebben. Een houding van niet afwachten maar doen. En daarvoor moet je het stadhuis uit.
I couldn’t agree more, en de afgelopen jaren ben ik zoveel als ik kan naar buiten gegaan. Ook ik vind dat wij volksvertegenwoordigers niet passief op stukken moeten wachten en ons beklagen als we die niet krijgen. We moeten signalen oppikken en daar zijn waar we mensen tegenkomen die ons kunnen aanspreken.
Maar dat is niet het hele verhaal. De rol van raadslid is in deze tijd van grote verandering is een rol die wezenlijke vragen oproept en beperkingen kent.
Ten eerste is basisinformatie in de vorm van actuele cijfers (en vooral dat laatste blijkt erg moeilijk te realiseren) van cruciaal belang. Het is funest zoals de afgelopen jaren het Rijk steeds verdeelmodellen maakt op basis van wat later verkeerde cijfers blijken. Doordat met verkeerde cijfers werd gerekend kregen gemeentes te veel of juist te weinig geld.
In een periode van verandering is dat erg lastig. Juist in dit eerste half jaar merk ik dat we steeds achter de feiten aanlopen en we verouderde cijfers bespreken. De commissievergaderingen en aanlevertijden zorgen ervoor dat we niet snel genoeg kunnen inspelen op de actualiteit. Het is de kunst voor ons als lokale politiek om dit anders te organiseren: we moeten veel meer op de actualiteit gaan zitten en onze vergaderschema’s anders inrichten.
Ten tweede moeten we accepteren dat het een utopie is dat de moeilijkheden in de jeugd-GGZ en de jeugdzorg in een jaar tijd op te lossen zijn door de transitie. Misschien betekent de transitie wel dat die problemen juist meer significant aan de oppervlakte komen. Natuurlijk biedt dat kansen.
Maar we zijn gemankeerd als lokale overheid: we kregen met de transitie van de taken immers een grote bezuiniging mee. Terwijl juist vroegsignalering en preventie in eerste instantie meer kosten, dat blijkt uit alle voorbeelden van andere landen en onderzoeken.
De werkelijke effecten van deze transformatie kunnen we pas over een paar jaar zien. Het Rijk is daarom te snel door steeds weer nieuwe bezuinigingen aan te kondigen. Laat Martin van Rijn eens een maand meelopen in de praktijk van de gemeenteraad, dan zal hij zien dat het niet te doen is wat hij vraagt.
Raadslid zijn op het terrein van de decentralisaties vraagt ook om beheersing. Het is verleidelijk om bij iedere brandbrief, item of artikel de noodklok te luiden. Het is makkelijk het debat zo te organiseren het de wethouder moeilijk te maken.
Maar soms moet je je afvragen of dat wat je doet als politicus ook constructief is voor waar het over gaat. Moeten we mensen die zo keihard werken in onze stad om het hele nieuwe systeem op te bouwen en te finetunen ook niet even de tijd geven om te gaan draaien? Moeten we soms niet ook loslaten in plaats van de reflex van controle te schieten? En wanneer moet je loslaten en wanneer bijt je je vast?
Wat doe je als het echt spannend wordt? En dan bedoel ik een stap verder dan informatie vergaren, het stadhuis uitgaan en signaleren. Wat doe je als je als raadslid iets signaleert dat echt niet goed gaat?
Een voorbeeld uit de praktijk: oplopende wachttijden in de jeugd-GGZ. Als goedwillend raadslid dien je direct vragen in bij de wethouder, in dit geval een mondeling debat in de commissie. Dat bereid je voor door op werkbezoek te gaan bij een instelling en te bellen met de mensen die er veel van weten. Misschien bel je met een partijgenoot in de Tweede Kamer want daar is het onderwerp ook geagendeerd. Vervolgens heb je een debat in de commissie van tien minuten. Meer tijd is er niet, er is een overvolle agenda dus je hebt geen tijd uitvoerig te debatteren. De wethouder onderkent het probleem en is in gesprek met de instelling. C’est ca?
Pleiten voor extra geld lijkt de meest voor de hand liggende optie. Maar naast dat de politieke wil hiervoor er moet zijn, is het ook een moeilijke vraag wanneer je als raad met geld moet schuiven en wanneer niet. De buffers zijn enorm klein. Elke euro kan maar één keer worden uitgegeven en we moeten als raad een jaar met het geld doen.
In Amsterdam hebben we al geld gehaald uit de noodpot die werd ingesteld voor de decentralisaties. Die pot is ook eindig. Daarnaast: als je extra middelen inzet voor het één, moet je ook afwegen waarom je het voor een ander onderdeel niet doet. Dat zijn moeilijke dilemma’s.
Bovenstaande opsomming stemt misschien niet optimistisch. Maar misschien is het de realiteit van de fase waar we nu in zitten. Moeten we als lokale politiek en raadsleden ook mee transformeren naar een nieuwe rol en leren hoe we zoveel mogelijk de praktijk in kunnen en zo min mogelijk tijd verspillen aan dikke pakken papier? Hoe we op basis van echt actuele cijfers een wezenlijk debat kunnen voeren en echte keuzes kunnen maken met elkaar? Hoe we als het echt moeilijk wordt weten waar we voor staan en op welke basis we verder willen? Hoe we onze verantwoordelijkheid zo goed mogelijk pakken zonder voor professionals te denken en te handelen? Hoe we vertrouwen kunnen hebben in die professionals, in kinderen en jongeren en in de wethouder? Maar ook hoe we kunnen doorbijten als het echt spannend wordt.
Het is een zoektocht. We zijn pas net begonnen. Ik blijf graag meezoeken.
Lene Grooten is duo-raadslid GroenLinks Amsterdam, voorheen fractievoorzitter GroenLinks Provinciale Staten van Noord-Holland.