In het septembernummer van het Nijmeegse universiteitsblad VOX slaat letteren-decaan Margot van Mulken alarm: de instroom van nieuwe studenten Duits is met wel 30 procent gezakt ten opzichte van vorig jaar en ook bij Nederlands zijn er fors minder aanmeldingen. Op zichzelf lijkt dat een lokale zaak, ware het niet dat de daling in het aantal letterenstudenten een landelijke trend is die al jaren aan de gang is.
Wellicht moet hier een onderscheid aangebracht worden in het soort studies, want terwijl het aandeel van taal- en cultuurstudies in de totale studentenpopulatie volgens cijfers van DUO vanaf 2007 tot 2013 rond de 11 procent zweeft en dus redelijk stabiel lijkt, is het met name uit de hoek van de kleine talen dat de alarmbellen rinkelen.
Zo berichtte het ANP op 3 maart van dit jaar dat Franse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam in 2014-2015 nog maar negen eerstejaars had. Ook bij de meeste andere talenstudies zijn er hoogstens enkele tientallen eerstejaars per studie en vaak veel minder, bijvoorbeeld bij Keltische talen en culturen.
Nederlands en Engels zijn relatief grote studies: aan alle Nederlandse universiteiten samen zijn er 300 eerstejaars Nederlands en 550 eerstejaars Engels. Daarmee zijn Neerlandistiek en Anglistiek nog altijd veel groter dan de meeste talenstudies. Ter vergelijking: de universiteit met het grootste aantal studenten in kleine talen is Leiden, waar in 2014 tussen de 250 en de 300 studenten bezig waren met Japans, Chinees, Arabisch, Duits, Indonesisch of klassieke talen, et cetera. Men moet daarbij bedenken dat veel kleine talen uitsluitend in Leiden worden aangeboden.
Dat het hier om kleine studies gaat blijkt als men bedenkt dat er vorig jaar 4000 studenten aan een studie psychologie zijn begonnen. Economische studies worden steeds populairder terwijl de studie rechten alleen evenveel studenten trekt als alle taal- en cultuurstudies samen.Overigens komen uit de hoek van opleidingen als communicatie en informatie geen klachten.
De vraag is dus ten eerste waar de tanende belangstelling voor kleine talen vandaan komt. De tweede vraag is wat we daarmee moeten.
Het antwoord op de eerste vraag is deels economisch van aard. Studeren is voor een belangrijk deel een voorbereiding op een beroep, dus kiezen veel jongeren een studie waarvan zij menen dat deze een goed perspectief op de arbeidsmarkt zal bieden. Het ligt voor de hand dat de invoering van het leenstelsel deze economische logica ook nog eens aanmoedigt.
Overigens is het geen erg harde logica: iemand die er naar streeft een schaars goed te kunnen aanbieden zou immers juist moeten streven naar kennis en vaardigheid die zeldzaam is. Derhalve is een studie Russisch of Portugees ook op economische gronden een uitstekende keuze.
De economische logica, hoe onnozel toegepast ook, vormt echter niet het alfa en omega van een verklaring. Want waarom domineert een vermeend economische logica eigenlijk de studiekeuze? Anders gezegd, waarom kiezen kennelijk minder mensen dan vroeger voor een op het oog niet erg nuttige studie?
Het antwoord ligt ondermeer in het voortgezet onderwijs. Het ligt vermoedelijk niet aan de invoering van de zogenaamde examenprofielen. Hoewel het profiel cultuur en maatschappij het minst populair heet te zijn, lijkt dat me niet het enige profiel dat interesse in cultuur kan wekken. Iedere vwo-scholier krijgt in de bovenbouw immers culturele vorming en ten minste twee vreemde talen. Wellicht ben ik te optimistisch op dit punt, want ik kom nog maar zelden studenten tegen die überhaupt Duits of Frans lezen, laat staan dat ze dat voor hun plezier doen.
Wat zeker een negatieve invloed heeft, is de afkalving van het literatuuronderwijs. In 6 vwo hoeven leerlingen nog maar twaalf romans te lezen bij Nederlands en slechts drie per vreemde taal. Daarbij vraagt het vereiste leesniveau op het vwo (niveau 4 genoemd) weinig kennis van de literatuurgeschiedenis. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat het met de leescultuur in Nederland niet heel best gesteld is. In vergelijking met de ons omringende landen, met name Frankrijk en Duitsland, hebben we geen wijdverbreide laat staan een diepgewortelde literaire cultuur.
Opmerkelijk genoeg behoren Nederlanders tot de Europese top als het gaat om de kwantiteit van wat we lezen, maar minstens zo opmerkelijk is dat in Duitsland en Frankrijk de literatuur veel hoger aangeschreven staat dan bij ons.
Nederland doet het zoals wel vaker ook bij het lezen gemiddeld heel goed; het is de top die ondermaats is. Volgens de Stichting Lezen hebben Nederlandse scholieren in zowel het basis- als het voortgezet onderwijs een negatievere houding tegenover lezen dan kinderen in andere Europese landen. De website van de stichting, de Leesmonitor, bericht ook dat het leesplezier gedurende de tienerjaren met de leeftijd afneemt.
Dat een en ander al een tijd aan de gang is blijkt uit het feit dat literatuur vooral door 50-plussers gelezen wordt. De meeste lezers beperken zich tot non-fictie omwille van de informatie en tot niet-literaire fictie ter ontspanning.
Het gebrek aan literaire vorming in het voortgezet onderwijs heeft vanzelfsprekend een negatief effect op de keuze voor een culturele studie. Hoe zou een vwo-scholier de stap naar de letterenfaculteit kunnen maken als hij nauwelijks heeft kennisgemaakt met de literatuur die daar onderwezen wordt of als hij de taal heeft geleerd zonder aandacht voor de taalkunde of de taalgeschiedenis? Met drie Duitse boeken en wat klassikale lectuur kom je nu eenmaal niet zo ver. Iemand wiens menu beperkt is geweest tot friet en Chinees zal niet geneigd zijn een recept van de Franse sterkok Alain Passard te proberen, evenzo zal iemand die alleen de Nederlandse lijst kent uit zichzelf een interesse in Murasaki Shikibu, Sei Shonagon, de Edda, Fernando Pessoa, Jean Racine of Marcel Proust ontwikkelen. Vrijwel alle grote letterkundigen hebben goede herinneringen aan een docent literatuur in het middelbaar onderwijs die hun de liefde voor literatuur bijbracht.
Het voortgezet onderwijs zal veel meer literatuuronderwijs moeten geven en de leeslijsten moeten veel uitgebreider worden, wil de middelbare school opnieuw een voedingsbodem voor letterkundige belangstelling zijn.
De school is mede een weerspiegeling van de samenleving en de cultuur. Het openbare gesprek waarin onze samenleving zich uit bestaat uit allerlei soorten discours, maar het dominante discours is onveranderlijk economisch. Het discours van de hoge cultuur daarentegen wordt vrijwel niet gehoord. Voor zover er over cultuur gesproken wordt, gaat het vrijwel alleen over cultuur als uitdrukking van een identiteit (jeugdcultuur, gender, Antilliaanse cultuur, straatcultuur).
De Letterenfaculteiten en andere cultuurdragers, zoals toneelgezelschappen en musea zijn daar ook zelf schuldig aan: cultuur als identiteit, dat wil zeggen, cultuur als politiek vormt een rode draad binnen studieprogramma’s, voorstellingen en tentoonstellingen. Goede bedoelingen ten spijt betekent dat in de praktijk dat de instituten die de Westerse cultuur hadden moeten behartigen een demonisch verbond zijn aangegaan met de neoliberalen, die cultuur alleen als consumptiegoed zien: beide verdringen ze eensgezind de hoge cultuur – de verdedigers van identiteitscultuur uit emancipatorische motieven en de neoliberalen vanwege een wereldbeeld waarin alleen de verwezenlijking van nut telt als waardevol.
We leven in een cultuur (in de brede zin van dat woord) waarin het er niet echt toe doet wat je leest of luistert, omdat deze zaken alleen worden begrepen als de vervulling van een economische behoefte – cultuur als consumptie – dan wel als politiek statement. In een dergelijk geestelijk klimaat hoeft het geen verbazing te wekken als jongeren zich afwenden van de cultuur: er zijn namelijk veel efficiëntere vormen van het nastreven van een bepaalde consumptieve leefstijl.
Daar komt bij dat veel jongeren, ook jongeren met een vwo-achtergrond weinig besef hebben van de Europese culturele tradities en zich er dus ook niet toe aangetrokken kunnen voelen. Zowel het voortgezet onderwijs, als het tertiair onderwijs, als andere cultuurdragers moeten eenvoudigweg opnieuw beginnen vooral de grote Europese traditie te onderwijzen, van Homerus en Vergilius tot Hermann Broch en Marcel Proust, van klassieke en moderne talen tot welsprekendheid (retorica) en Europese geschiedenis.
De letterenfaculteiten moeten ook ruimhartig kleine studies aanbieden en verdwenen studies opnieuw invoeren. Een en ander kan niet geregeerd worden door een economische logica (‘outputfinanciering’) omdat het economisch nut niet het laatste woord mag hebben als we bekommerd zijn om wat we van waarde achten. De letterenfaculteiten maken dan ook een grote fout als ze op het afnemend aantal studenten reageren door ‘niet-rendabele’ studies te amalgameren tot net iets grotere clusterstudies.
Door deze reactie verklaart de academische wereld zich onderhorig aan een economische logica die haar wezensvreemd is en die zij alleen met kritische distantie dient te beschouwen. Zuivere kennis is een waarde op zich, net als schoonheid. Deze waarden horen niet ondergeschikt te worden gemaakt aan een economische logica die eigenlijk alleen een dienende rol ten faveure van het goede leven zouden moeten vervullen.