”Van Gogh maakt niets, behalve troep,” aldus Jan Kuitenbrouwer.
”Antisemiet op zondag,” aldus Hugo Brandt Corstius.
”Eeuwige antisemiet… varken,” aldus Leon de Winter.
”Dat varken met zijn bloeddoorlopen ogen,” aldus Barbara Plugge.
”Dat impotent stuk Wassenaars vlees,” aldus Michael Zeeman.
”Televisieschoft,” aldus Stephan Sanders.
”Goor, vies stinkend varken,” aldus Tamara Helst.
Dit is slechts een door Theo zelf, in zijn boek De gezonde roker (2000) samengestelde bloemlezing van het gescheld dat Theo van Gogh mocht ontvangen.
De vriendschap tussen Theo van Gogh en mij begint met een recensie die ik had geschreven over de film Luger in het blad De Humanist. Die recensie was bijzonder positief. Mij verbaasde het dan ook niet dat ik enige dagen later een brief ontving van Theo. Ik heb die brief, zo goed en zo kwaad als het ging, proberen te herstellen in mijn sonnettenbundel Theo, Theo, een biografie over de vriendschap tussen Van Gogh en mij in 211 sonnetten. De twee sonnetten die daarover gaan:
” ‘Geachte heer,’ aldus begon de brief,
‘uw filmkritiek, hoewel wat laf van toon
was door zijn scherpe inhoud ongewoon.
Beschouwen kunt u, al bent u naïef.
Waarderend prijst u kundig mijn product
al had u ook wat woorden van kritiek.
Inhoudelijk is Luger niet mislukt,
schreef u. In mijn oor klonk dat als muziek.
Goddank schrijft u niet als een pruim die naar
een rotte oester geurt, noch zit de kanker
voldragen in uw kop. U pent voorwaar
een mooie reeks van woorden klip en klaar.
Voor mijn met pijn doortrokken ziel: een anker.
Maar wat uw stuk van node had: een schaar…
Uw zinnen zeuren van wellevendheid
en loodzwaar zijn de slagen die u om
de arm houdt. Daardoor oogt u taam’lijk dom.
En minnacht ik u om uw schijt’righeid.
Terwijl uw visie, namelijk dat ik
wat kán, verraderlijk intelligent
door u verwoord wordt. Ik meen het: had ik
de inhoud van uw schrijfsel niet gekend
dan had ik niet erkend hoe goed u bent
al bent u niet met stijlgevoel verwend
en is uw vorm zwak. Toch bent u een vent
en heb ik mij in u herkend. Kom drink
met mij eerdaags wat borrels weg. Wees flink!
Mijn hart is goud – en weet dat ik niet stink!’ “
Zo begon onze vriendschap, maar omdat ik straks iets meer over de ruzies van Van Gogh en zijn literaire gescheld in kaart wil brengen, hoop ik dat u mij toestaat, weer even iets te citeren uit mijn sonnettenbiografie. Het is een iets langer fragment, maar schetst volgens mij goed hoe ik Theo zag en zie:
“Ik opende de deur van het café
en zag hem staan: een provo, slank en blond.
Met inderdaad een cocktail aan zijn mond.
Het leek of hij het volle glas verslond.
Hij schreeuwde ‘Vier cognac!’ toen hij mij zag.
Kwam op mij af met brede gulle lach
en sprak: ‘Drink! Ik betaal het eindbedrag!’
Daarna: ‘Ik ken je stukjes uit PC!’
Hij schoof mij twee cognac toe en riep: ‘Proost!’
Ad fundum ging glas één, daarna glas twee.
Ik had genipt. Daar zat Theo niet mee.
‘’’Weer twee!’ De kastelein knikte gedwee.
‘Het drinken niet, de dronkenschap is troost.’
Maar wanneer kwam die ‘troost’, dat waanidee?
De alcohol die door mijn lichaam dreef,
bespoedigde mijn welbespraaktheid. ‘Spreek
je uit!’ sprak Theo, ‘maar please geen gepreek…
Wat denk jij… vond ík goed… aan wat jíj schreef?’
Ik zei: ‘Dat moet verstand van movies zijn!’
‘Vergeet het! Kennis over film ontbeer
je! Nee, het was die heerlijk grote veer
die in mijn reet gleed zonder vorm van pijn!’
De glazen werden weer met ongeduld
gevuld. ‘Je weet dat jij over film lúlt.
Bezit je trouwens een mooie vriendin?’
‘’’Jawel, ik heb een levensgezellin!’
‘Die neuk je? Fijn zo! Heb jij een maîtresse?’
Ik onderschatte Theo’s interesse.
Hij vroeg mij honderduit, daarna nog meer.
Hoe kwam ik klaar? En mijn vriendin? Wanneer
geneukt precies? En waar? In welke stand?
Hield ik meer van de voor- of achterkant?
Mijn ouders, had ik die wel eens zien neuken?
Wat was mijn aantal geestelijke deuken?
Had ik het wel eens met mijn zus gedaan?
En kon mijn piemel nog wel vrolijk staan?
Trok ik me wel eens lekker af op God?
Ach, hoe vaak trok ik trouwens op een dag?
Zou ik Maria wel eens willen beffen?
En Jezus pijpen? Mijn piemel in Zijn strot?
En dacht ik wel eens aan een moordaanslag?
Zijn vragen – net een hond die lang kan keffen.
–
Twee vrouwen gingen naast ons staan. Vriendinnen.
Ik – dronken – toonde geilheid. (‘Bah! Goedkoop!’)
Verleiden! Daar ging Theo mee beginnen.
Wat volgde: een pot verbale stroop.
Nadat die dik om monden was gesmeerd,
gebeurde iets wat ik nooit had gehoord:
beledigingen – rap geformuleerd –
die werden in de damesziel geboord!
Voeg daar wat glazen bessenrood aan toe
en tranen rolden uit hun beider ogen.
‘Ja, onze mannen hebben ons bedrogen.
We zijn nu zeker aan een ander toe!’
Aldus de dames met oprecht verdriet.
‘Slettebakken! Ons krijgen jullie niet!’
Opeens had Theo ‘nog wat coke’ op zak.
Als broeders gingen we naar de wc.
Daar zette Theo zich op z’n gemak.
We snoven voor zo’n honderdje of twee.
Was dit ‘het leven’, deze dronkenschap?
Ik vond van wel. Plots was ik aan het vrijen.
Ik tongde een jong meisje, nogal knap.
Mijn vingers kietelden tussen haar dijen.
Ik hoorde naast mij ‘DONK!’ een doffe dreun.
Geweeklaag, schelden, ijselijk gekreun.
Van Gogh onder het bloed, vooral zijn neus.
En op de vloer van het café een reus.
Ik hoorde nog meer rake klappen vallen.
Het glaswerk brak in grote aantallen.
Niet lang daarna viel de politie binnen
en wilde Theo en mij arresteren.
Maar wij, lichtvoetig, wisten hem te peren.
We waren samen nogal buiten zinnen.”
Tot zover die eerste ontmoeting.
Je zou kunnen zeggen: de drank, de coke, de vrouwen, de vechtpartij, dit had de toon gezet van onze vriendschap, de grondtoon waarnaar we steeds zouden terugkeren. Van Gogh had inderdaad een talent voor het beledigen, een talent voor vernederen, en altijd vroeg men zich af: waarom?
”Waarom, Theo?”
”Waarom moet het zo, Theo?”
”Waarom, Theo, zeg je over Ria Bekkers, de fractievoorzitter van GroenLinks die een puist had, dat haar clitoris op haar voorhoofd zit?”
”Waarom noem je Harry de Winter een pygmee op plateauzolen, Theo?”
”Waarom bied je Leon de Winter, als je hem ziet in café Cox, een varkensrollade aan, Theo?”
”Theo, waarom schrijf je nou over Paul Rosenmoller, onze GroenLinks-voorzitter, dat je hoopt dat de cellen in zijn hersens zich tot een juichende tumor mogen vormen?”
”En Theo, waarom, als je het over Piet Grijs, heb je het steeds over P…P…Piet G…Gr… Gr… Grijs, iedereen weet al dat die man stottert.”
”En Theo, waarom noem je nou Mohammed, de pooier van de Profeet?”
Wie het oeuvre van Van Gogh doorploegt – ik wil vanaf deze plek nu even snel verzoeken om eens het Verzameld Werk van Theo uit te geven waarvoor ik wel een storting wil doen – zal stuiten op enkele tientallen passages waarin keiharde beelden worden gebruikt en waarin er flink beledigd wordt. Gescheld zal je in zijn oeuvre weinig aantreffen. Maar als hij schold, ja, – dan werden ziekte en dood niet geschuwd. Dan was het hard.
Theo was veeleer scherp – ik zal daar zo een voorbeeld van geven. Maar het punt dat ik hedenmiddag wil maken, is dit: het beeld van een Van Gogh die alleen maar scheldt, is op z’n minst nogal ongenuanceerd. Theo beledigde en vernederde, maar schelden deed hij eigenlijk niet. Hij hield daar ook niet van. Tussen beledigen en schelden zit een subtiel verschil. Schelden doet geen pijn, zegt de volksmond, maar beledigen – dat wel. Theo zag schelden als een stilistische zwakheid. Schelden zat beledigen in de weg, meende hij. Een goede belediging heb je nodig bij een bepaalde vorm van scherp schrijven.
Laat ik een voorbeeld geven van die scherpte.
Theo las eens een recensie in Vrij Nederland van Carel Peeters over een roman van Leon de Winter. Nu had Van Gogh een enorme hekel aan Leon de Winter – wat ik straks ook niet onbesproken zal laten. Hoe dan ook, Van Gogh leest deze recensie en schrijft dan, terwijl hij begint met een citaat van Peeters – en luister naar het onbegrijpelijke begin:
” ‘De Winter is een schrijver die zich verschuilt achter zijn personages en achter een stijl; daar is enige originaliteit tot leven zouden komen en die stijl ondubbelzinnig was’, schrijft Professor Doctor C. Peeters deze week in VN’s boekenbijlage.
Wie begrijpt wat daar staat, krijgt van mij het verzameld werk van Carel cadeau, die vast niet te beroerd zal zijn het met een fijne opdracht te signeren. Goedwillend als altijd ben ik bereid in de gemankeerde zinsbouw (…) van dit stijlbloempje een paar weggevallen woorden te vermoeden. Maar wat te vinden van ‘een schrijver die zich verschuilt achter zijn personages en achter zijn stijl’? Wat doet een zich noemende ‘romancier’ anders dan zich verstoppen in helden en schurken? En wat te denken bij ‘een stijl’? Nabokov heeft stijl, De Winter niet, als je ‘t mij vraagt, maar daar gaat het nu niet om. Zou de melkboer ook ‘een stijl’ hebben als hij bestellingen opneemt? En wat zou C. Peeters zelf vinden van zijn hooggestemde maar lamentabel geformuleerde prietpraat?
‘Stijlloos’ kan je de recensies van Carel jammer genoeg niet vinden, daarvoor zouden ze onbezield maar foutloos moeten zijn geschreven. Vijftien kromme zinnen per pagina is de gemiddelde oogst van een Peetersrecensie, dus die vlieger gaat niet op. Nee, helaas gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat Carel Peeters’ verpletterende gebrek aan persoonlijkheid naar voren komt in wartaal die het zicht op zijn onbeduidende meninkjes meer en meer beneemt. Zou ‘t geen daad van medemenselijkheid zijn als Vrij Nederland Professor Peeters voor de ergste blunders wist te behoeden door een student Nederlands in dienst te nemen met een zogenaamd rood potlood? Ik gun collega De Winter veel slechts, maar niet het gestoethaspel van Koning Onbenul.”
‘Er gebeurt nooit iets’, Veen, 1993
Aldus Van Gogh.
Dit is niet het grove geschut van gescheld. Dit is andere artillerie, namelijk die van de analyse in scherpe bewoordingen met een mild gebruik van de hyperbool. Theo’s welbespraaktheid vloekt hier Carel Peeters van tafel, en niet het gebruik van keiharde adjectieven.
Theo is zelfs ridderlijk, maar daardoor vernederender, door de drukfouten in het artikel weliswaar te benoemen, maar expliciet niet in zijn betoog op te nemen, om vervolgens de rest van de zinnen te slachten met de wapens ‘stijl en persoonlijkheid’ die Carel Peeters zelf naar voren had gebracht.
Nu is het wel zo dat Theo in hetzelfde artikel nog een andere redacteur van Vrij Nederland aanvalt, en wel mevrouw Martje Breedt Bruyn die hij ‘een door het Leven geslagen muts in de menopauze’ noemt. Dat zou je schelden kunnen noemen. Maar die Martje Breedt Bruijn had dan ook in Theo’s artikelen zitten knoeien. Zo kreeg Theo dus twee ruzies voor de prijs van één.
Feit is dat Theo’s hele carrière door een affaire werd achtervolgd waarin hij beticht werd van antisemitisme en racisme. Naar mijn mening totaal ten onrechte. En ik hoop dat iemand dit nog eens goed uitzoekt.
Het is tamelijk ingewikkeld dit conflict in enkele regels samen te vatten zonder ongenuanceerd te lijken, maar het komt neer op het volgende: Van Gogh had in 1984 in het blad Moviola een stuk geschreven tegen Leon de Winter. Hij verweet hem misbruik te maken van zijn Joodse identiteit. Hoe hij dit alles precies geformuleerd heeft is een aparte lezing waard, maar feit is dat hij in zijn stuk een aantal zelf bedachte en bekende sick jokes citeerde.
Wanneer hij Leon de Winter oproept tot het gezamenlijk maken van een gezellige familiefilm, schrijft hij:
”Over een klein meisje dat de halve oorlog door de Gestapo belt: ‘Kom me halen, kom me halen, mijn dagboek is klaar!…en ze komen niet’.
Van Gogh sprak verder over ‘copulerende sterren in een gaskamer’ en ‘over de lucht van karamel’:
”Vandaag verbranden ze alleen suikerzieke joden.”
Theo werd vervolgens door sommigen meteen een antisemiet genoemd. En kreeg ruzie met Leon de Winter, uiteraard, Sonja Barend, Frits Barend, de halve redactie van De Groene, van Vrij Nederland en nog zo’n honderd anderen.
Piet Grijs noemde hem ‘De Neo -Antisemiet’. Dat stak Theo. Waarom? Omdat hij zich in de verste verte geen antisemiet vond, vertelde hij mij – en later ook de rechter. Hij werd niet moe te herhalen dat hij inderdaad wilde kwetsen – maar niet het Joodse Volk – maar Leon de Winter die in zijn ogen misbruik maakte van zoiets als ‘zijn Joodse identiteit,’ terwijl er, volgens Theo, eigenlijk niet zoiets bestond als een Joodse identiteit. En als er al zoiets zou bestaan als een Joodse identiteit, vond hij niet dat je daar misbruik van mocht maken.
Daarnaast wist Theo verdomd goed wat werkelijk antisemitisme betekende. Zijn beide ouders hadden in de Tweede Wereldoorlog aan het verzet deelgenomen. Theo’s oom – oom Theo dus, Theo was naar hèm genoemd – werd in de oorlog geëxecuteerd. En de vader van moeder van Gogh, Theo’s grootvader dus, was in 1943 in kamp Vught gevangen gezet omdat hij bij de verzetsgroep van Klaas Toornstra had gezeten.
Theo meende dat hij mocht zeggen en schrijven wat hij wilde. Hij discrimineerde niet, hij bedreef geen racisme, maar hij beledigde wel – en dat mocht van de wet.
Toen Van Gogh door de publiciste Evelien Gans in zijn ogen voor de zoveelste keer antisemitisme werd aangewreven, schreef hij:
”Ik vermoed dat mevrouw in vochtige dromen vaak een beurt krijgt van dokter Mengele, maar ik hoop haar zelf tot in lengte van jaren ook op mijn bescheiden wijze te blijven inspireren.”
”Je opmerking was smakeloos,” zei de journalist Ben Haveman van de Volkskrant in een interview tegen Theo. ”Dat was ook de bedoeling,” antwoordde Theo.
Deze kleine dialoog bevat een subtekst die Theo wel degelijk typeert. Ja, hij wilde smakeloos zijn, omdat hij meende dat hij smakeloos was behandeld. Ja, hij wilde pijn doen, omdat hem pijn gedaan was. Ja, hij wilde vernederen, omdat hij meende dat hij vernederd was. Door wie? Door al die mensen die hem een antisemiet noemden, terwijl hij dat niet was, die hem voor het gerecht sleepten, terwijl hij in zijn ogen niets fout had gedaan, laat staan iets onrechtvaardigs, integendeel: hij had een vorm van hypocrisie aangetoond.
Het kranten-interview met Ben Haveman gaat nog even verder:
”Bovendien”, zegt Haveman, “was je opmerking over Eveline Gans meedogenloos, gewetenloos.”
Theo valt onmiddellijk over dat woord ‘gewetenloos’. (Dat hij meedogenloos was, was in zijn ogen vermoedelijk een compliment.) En hij antwoordt: ‘”Wat krijgen we nou? (…) Weet je wat gewetenloos is? Iemand tien jaar lang voor de rechter halen en vervolgens uitmaken voor een antisemiet en een racist. Te smerig voor woorden en onterechte beschuldigingen waar ik dan een keertje kwaad van wordt. Wat dacht je daarvan?”
Het is typisch Theo. Om ruzie te hebben met de mensen die hij had beledigd, vond hij eigenlijk een welkome noodzaak. Theo kon niet tegen hypocrisie. Maar wat was het dat hij zich dat met name aantrok, en bijvoorbeeld niet de krenking van dieren, slechte opvoedingsmethodes of lelijke architectuur? Daartoe wil ik eerst even een klein gedichtje citeren van Theo zelf. Op vrij jonge leeftijd gemaakt, en ik geloof bedoeld als songtekst. Het heet Bonaparte. Ik ken dit gedichtje van Theo bijna uit mijn hoofd, omdat hij regelmatig de eerste woorden citeerde, of zong:
“Was ik maar Napoleon
met m’n steek op in de zon
op m’n bankje in een fijn gesticht
Was ik maar Napoleon
als ik op m’n schimmel klom
op m’n schommel in een fijn gesticht
Was ik maar Napoleon
als ik weer bij Waterloo won
achter de tralies van mijn gesticht
Was ik maar Napoleon
dan schoot ik met een groot kanon
op de poort van het gesticht.”
Dit vers vind ik veelzeggend. En niet alleen omdat Theo het vaak citeerde. Dit gedicht laat zien hoe hij zich voelde; als een Napoleon in een gesticht. Een gek. Iemand die zich verbeeldt een ander te zijn dan hij is.
Ik herinner aan één van de laatste woorden die Theo in het openbaar sprak. Toen hem werd gevraagd of hij niet bang was dat er een aanslag op hem zou worden gepleegd, antwoordde hij: ”Ik ben de dorpsgek, waarom zouden ze daar een aanslag op willen plegen?”
“Ik ben de dorpsgek”, zei hij ook tegen Ayaan Hirsi Ali toen die hem waarschuwde voor de gevolgen van het maken van de korte film Submission die hem in het vizier van zijn grootste tegenstanders bracht.
Theo, de dorpsgek, de man aan wie een steekje los zou zitten, maar die wel degelijk beseft dat hij juist niet gestoord is. ‘Was ik maar Napoleon’ – met andere woorden: kon hij zich maar echt verbeelden een heerser te zijn. Het is de steeds terugkerende retorische strofe, want als hij Napoleon zou zijn, dan zou hij met een groot kanon op de poort van het gesticht schieten.
Wat bedoelde de dichter Van Gogh hier precies mee? Zat hij in een gesticht en wilde hij de poort uitrennen? Of schoot hij op de poort om de mensen van het gesticht weg te houden, want die eisten dat hij normaal zou zijn, terwijl het hele gedicht een wens is om Napoleon te wezen, de machtige heerser, de keizer?
Theo wilde de gekken die zich als ‘normalen’ voordeden bestrijden. De Normalen, de politici met hun idiote denkbeelden, de arrogante schrijvers, de filmsterren en andere machtigen die zich plechtiger voordeden dan ze waren. Theo kon niet tegen hun hypocrisie. Hij kon er geestelijk niet tegen, maar ook fysiek niet. Wie zich voordeed als te normaal, had een duistere kant, of een zwakke kant, of een verkeerde kant. En die ging Theo dan opzoeken. Hij wist dat er zo’n kant moest zijn; een mens kon alleen maar gedijen als hij ook slechte karaktertrekken had, als er zaken waren die hij voor de buitenwereld verborg.
In zijn zoektocht naar het contragewicht was Theo bereid ruzie te zoeken en ruzie te maken. Het was op dat moment namelijk de ander die loog, verborg, of een masker opzette. Hij wilde zijn gelijk. Had hij dat gehaald dan kon je de beste vrienden met hem zijn. Dan was je samen met hem een slecht mens.
Dat voortdurend zoeken naar het hypocriete in de mens, het bijna fanatiek calvinistische zoeken naar die duistere kant, dat was ook zijn drijfveer in zijn vraaggesprekken. Vernederen en ruzie maken – hij deed het liever niet, gek genoeg, liever maakte hij films, daarin kon hij alle karakters beheersen – maar hij voelde zelf wel, dat zulk fanatiek zoeken naar de duistere kant van de mens een moralistische trek had. Hij besefte dat hij daarin nietsontziend was, maar hij kon niet anders. Hij wond zich te veel over die hypocrisie op.
Wie hypocriet was, was amoreel. Zo iemand vertelde dus nooit de hele waarheid, maar slechts een gedeelte. Zo iemand loog dus. En de leugen – dat was het thema waarop Theo en ik elkaar vonden. De waarheid was vooral in handen van leugenaars, dat was niet te verkroppen.
Een paar maanden voor zijn dood, vertelde hij nog aan vriend en producent Gijs van de Westelaken en mij dat hij zijn fanatisme hierover zelf niet kon verklaren. Misschien kwam het, zei hij, door het zwarte bloed dat door zijn aderen stroomde. Zwart omdat zijn voorvaderen, zoals hij zei, stijf van de syfilis stonden en dat kon ‘zeven generaties lang’ een plaag vormen.
Misschien kwam het, zei hij, doordat hij uit een geslacht van dominee’s kwam. Eén van zijn zusters vertelde ons, na Theo’s dood, dat hij als kind tegen de blaadjes aan de bomen langdurige, vaak woedende toespraken hield.
Misschien kwam het, zoals zijn moeder later zei, door de vele, vele gesprekken die hij met zijn grootvader voerde, die grootvader die in Kamp Vught had gezeten. Theo sprak hem regelmatig.
En misschien kwam het domweg door het milieu; de erflaters van Vincent van Gogh, ouders en zusters van een hoog niveau die je zelfs chic zou kunnen noemen en Theo – het zijn z’n eigen woorden – ‘een warm nest’ hadden gegeven. Dat milieu waarin ook overgrootvader Floor Wibaut thuishoorde, de zeer spraakmakende wethouder van Amsterdam die, zo zei Theo, “het heel erg zou hebben gevonden dat de lelijkste straat in Amsterdam naar hem is vernoemd.”
En vergeet ook niet een oom als Henk Vonhoff, de eveneens spraakmakende VVD- politicus, die het in de oorlog voor de hongerigen in de hoofdstad had opgenomen. Of zijn andere oom, oud-minister Witteveen. Je kunt je voorstellen dat daar grote invloeden vanuit gingen, want het waren allemaal opmerkelijke figuren die hun uitzonderlijke rol in het maatschappelijk debat speelden. Dat was Theo’s nest, en misschien ook wel het gesticht dat hij, Napoleon, iedereen gunde.
Hoe dan ook: al Theo’s films, al zijn columns, al zijn poëzie, al zijn vraaggesprekken, alles draait om die kern van een sterk gestructureerd rechtvaardigheidsgevoel dat als een antenne voor hypocrisie werkte. Wijs mij één tegenstander van Van Gogh aan met wie hij ruzie had en die niet hypocriet was, ik schenk u een reep chocola.
De vernedering en de daar uit voortvloeiende ruzie was voor Theo het panacee tegen hypocrisie. Theo werd ten slotte vermoord door iemand die misschien wel het meest hypocriete gedachtegoed dat er bestaat omarmde.
Dit is een bewerking van een lezing over Theo van Gogh die eerder dit jaar door Theodor Holman werd uitgesproken.
Op 2 november gedenken wij de moord op Theo van Gogh. Deze 2e november is dus een uitstekende datum om het ebook ‘Theo is dood’, geschreven door Theodor Holman, te downloaden.
En omdat het toch 2 november is: download gelijk even het ebook ‘Mijn jaren met Theo van Gogh’, geschreven door Justus van Oel.