Toen in september 2006 toenmalig minister van justitie Piet Hein Donner stelde dat de sharia (het islamitische recht) in Nederland kan worden ingevoerd als de meerderheid dat zou willen, leidde dat tot een kleine rel. Het was toch onbestaanbaar, aldus Donners criticasters, dat in een democratie een rechtsstelsel zou kunnen worden ingevoerd dat onze fundamentele waarden schendt? Donner stelde dan ook een fundamentele vraag over de democratie aan de orde: hoe moet de democratie omgaan met niet-democratische bewegingen of partijen?
Op die vraag was een slordige zeventig jaar eerder al een behartigenswaardig antwoord geformuleerd door een andere Nederlandse jurist en politicus, de Amsterdamse hoogleraar staatsrecht George van den Bergh, die ook actief was voor de SDAP, de voorloper van de Partij van de Arbeid. Zijn oratie uit 1936, De democratische staat en niet-democratische partijen is vorig jaar in een nieuwe editie verschenen bij Elsevier onder de titel Wat te doen met anti-democratische partijen?. De uitgave is verzorgd en ingeleid door de Leidse jurist Bastiaan Rijpkema.
George van den Bergh komt tot de conclusie dat een democratie een verbod mag uitvaardigen tegen partijen die de opheffing van de democratie nastreven. Hij illustreert zijn bewering met een veelzeggende anekdote. Een Engelsman schijnt ooit aan de leider van de British Fascist Party, Oswald Mosley, te hebben gevraagd hoe hij van Mosley af kon komen als deze hem niet beviel. Deze vraag raakt aan de kern. Totalitaire regimes hebben immers niet de gewoonte er mee op te houden als de kiezer dat wil – zo er al een kiezer is in een totalitair regime. Hoe kwam Van den Bergh tot dit oordeel en wat is zijn argument er voor?
In zijn verhelderende inleiding situeert Rijpkema de rede van Van den Bergh in zijn historische en zijn intellectuele context. Van den Bergh schreef zijn rede in het jaar dat het Duitsland van de Nationaal Socialisten het Rijnland bezette, het jaar ook van de Spaanse burgeroorlog en de verovering van Abessinië (Ethiopië) door de Italiaanse fascisten. In andere Europese landen als Hongarije en Roemenië streden fascistische bewegingen als de IJzeren Garde om de macht. In Nederland zelf deed de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) van zich spreken. Kortom, er was voldoende reden om zorgen te hebben over de toekomst van de democratie. In het kielzog van de Nationaal Socialistische machtsgreep had de Duitse jurist Karl Loewenstein geargumenteerd dat democratieën zich weerbaar moesten opstellen tegenover bewegingen die haar bedreigden. Het was echter Van den Bergh die volgens Rijpkema als eerste met doorslaggevende juridische en rechtsfilosofische argumenten kwam.
Rijpkema heeft mijns inziens een mogelijk invloedrijke analogie over het hoofd gezien. De Engelse filosoof John Locke (1632-1704) komt in zijn Brief over de Tolerantie namelijk met het argument dat de staat zich niet met de kerk mag bemoeien tenzij de kerk zich met de staat bemoeit: een religie die de scheiding tussen kerk en staat niet accepteert moet worden verboden. Dit is een voetnoot die ik slechts noem omdat Rijpkema verder wel uitgebreid ingaat op liberale denkers die verwantschap met Van den Bergh vertonen, namelijk Voltaire en James Mill.
Hoe luidt nu de redenering van Van den Bergh? Van den Bergh stelt dat een democratie een staatsvorm is waarin er bestuurd wordt met instemming der bestuurden. Met zijn collega Bonger spreekt Van den Bergh van:
“Een bestuursvorm ener collectiviteit met zelfbestuur, waaraan een groot deel harer leden [..] deelneemt”
De vraag is vervolgens wat te doen als de bestuurden stemmen voor het staken van het zelfbestuur. Om deze vraag naar behoren te kunnen beantwoorden is ook het vervolg van Bongers omschrijving van belang. Bonger stelt dat in een democratie “geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet” gewaarborgd zijn. Daarmee steekt hij een stokje voor de democratie-opvatting die uit de hierboven aangehaalde woorden van Piet Hein Donner spreekt.
Donner ziet de democratie als de regering van de meerderheid. Juist zo’n meerderheidsbeginsel vormt echter een probleem voor de rechtsstaat die volgens Bonger en Van den Bergh in een democratie zit ingebakken. De houding van de anti-democraat stuit op wat Van den Bergh (p.141) ‘de paradox van het verlangen van anti-democraat’ noemt; in haar meest actuele formulering:
“De democratie is verdraagzaam tegenover een ieder, dus ook tegenover de onverdraagzamen”
Wat de anti-democraat die via parlementaire weg werkt wil bereiken is dat door middel van de democratie de afschaffing van de democratie wordt bewerkstelligd. Anders dan wanneer het gaat om de bestrijding van anti-democratische krachten die geweld gebruiken levert de parlementaire anti-democraat het probleem op dat de democratie een mogelijk probleem met haar eigen principes heeft. Van den Bergh lost het probleem echter op elegante wijze op.
Het wezen van de democratie is volgens George van den Bergh haar vermogen tot zelfcorrectie. Democratisch genomen besluiten kunnen door een ander democratisch besluit worden gecorrigeerd of zelfs teruggedraaid, zo stelt hij. Een democratie kan in beginsel alle wetsvoorstellen aanvaarden die niet met dat beginsel van zelfcorrectie in strijd zijn. Het afschaffen van de democratie zou echter het verwerpen van de mogelijkheid tot zelfcorrectie zijn. Zoals ook Rijpkema laat zien in zijn inleiding is het deze redenering die de grondslag vormt voor de stelling van Van den Bergh: een democratie mag die bewegingen en partijen verbieden die het principe van zelfcorrectie willen afschaffen. Waarom? Omdat dit principe de conditio sine qua non van de democratie is.
Op de vraag waarom democratie belangrijk is verwijst Van den Bergh naar de grondrechten die door haar gegarandeerd zouden worden en die volgens hem verankerd zijn in het “zedelijk bewustzijn van het Nederlandse Volk”.
Volgens Van den Bergh zijn bijvoorbeeld rassenwetten strijdig met de goede zeden. De democratie heeft bij hem dus uiteindelijk een morele grond. Een cruciale, maar niet beargumenteerde, aanname van Van den Bergh is dat een rechtsstaat niet mogelijk is zonder een democratie.
Hoewel deze opvatting tegenwoordig breed gedragen wordt, gaat zij in tegen het historische feit dat er heel wat niet-democratische staten zijn geweest waarin de burgers niettemin rechten hadden en waarin de staat niet boven de wet stond. Het is niet omdat iemand geen democraat is dat hij een pogrom kan beginnen. Het idee dat the Rule of Law gebonden zou zijn aan liberale democratieën zou voor Romeinse of middeleeuwse juristen buitengewoon bevreemdend zijn geweest. Het is alleen omdat Van den Bergh zelfbestuur a priori al beter vindt dan bestuur door anderen dat hij er van uit kan gaan dat democratie superieur is aan andere staatsvormen.
Dit bezwaar betreft de logica van de vooronderstellingen van Van den Bergh. Zijn betoog is er niet minder relevant om voor het Nederland van vandaag.
In zijn nawoord doet Paul Cliteur een poging om na te gaan wat George van den Bergh ons vandaag de dag nog te zeggen heeft. Of beter, Cliteur doet die poging juist niet. Cliteur berijdt zijn stokpaardjes, het atheïsme, de vrijheid van meningsuiting en de opkomst van de fundamentalistische islam zonder aandacht te besteden aan Van den Berghs eigenlijke onderwerp, de ondermijning van de democratie van binnenuit. In plaats daarvan wordt de lezer voor de zoveelste keer vergast op een lofzang op “Theo en Ayaan”.
Het nawoord van Cliteur is niet meer dan volstrekt overbodig. Bij een volgende druk zou ik overigens graag zien dat de Latijnse en Franse citaten worden vertaald.
Met de gemaakte voorbehouden acht ik Wat te doen met anti-democratische partijen? verplichte lectuur voor iedereen die in het wel en wee van de democratie is geïnteresseerd.
George van den Bergh Wat te doen met anti-democratische partijen?, ingeleid door Bastiaan Rijpkema, met een voorwoord van René Cuperus en een nawoord van Paul Cliteur, Elsevier Boeken, Amsterdam, 2014