Het is een publiek geheim, geloof ik, dat Pepijn Lanen graag in één adem genoemd wil worden met een schrijvende geweldenaar van twee generaties eerder, Brett Easton Ellis, die halverwege de jaren ’80 met ‘Less than zero’ excessief cokegebruik, verveling en statusangst bij onder-twintigjarigen literair op de kaart zette. Natuurlijk wil ook Lanen – ‘Faberyayo’ van ‘De Jeugd van Tegenwoordig’ – graag een beetje het imago van seks, drugs en rock ’n roll om zich heen hebben hangen, want welke artiest kan helemaal zonder? Maar ik moet Lanen teleurstellen. Ook al is zijn eerste roman ‘Naamloos’ door Nieuwe Revu beoordeeld als, citaat, ‘van het niveau Brett Easton Ellis’ (let op, er staat dus niet ‘lijkt op Brett Easton Ellis’) en kan Lanen dus nog even nagenieten van het feit dat hij, inderdaad, in één adem met zijn grote schrijfheld wordt genoemd, tijdens het lezen van ‘Naamloos’ heb ik niet één keer aan het nihilistisch getinte oeuvre van Ellis moeten denken. En deze constatering is bedoeld als groot compliment.
Waar Brett Easton Ellis als ‘dirty realist’ vanaf zijn eerste boek het behang van de werkelijkheid af krabde en de naakte leegheid van een generatie snotjongens- en meisjes in beeld bracht, neemt Pepijn Lanen juist een heerlijke verfkwast in de hand en schildert een universum dat weliswaar uit bekende elementen bestaat – koelkasten, wastafels, douchecellen, tandenborstels, spiegels, trottoirs, uitgaansgelegenheden, etc. – maar waar je je, door zijn komische en vervreemdende schrijfstijl, op een geheel andere planeet waant. En precies dát, het vertrouwde met stuiterende taal weer vers en verbazingwekkend maken, doen weinig schrijvers hem na! Wellicht onbedoeld trok Correspondent-uitgever Ernst-Jan Pfauth de angel al uit de Amerikaanse Droom van Lanen, want hij kwam met de veel logischere vergelijking dat Lanen, zeker taalkundig bezien, toch vooral de ‘nieuwe Kees van Kooten’ is, ja, de inmiddels brave zeventiger, pater familias en komiek Kees van Kooten, verwekker van Kim en Kasper, de altijd beleefde en gesoigneerde taalvirtuoos, die op een feestje van Brett Easton Ellis waarschijnlijk al bij de oprijlaan rechtsomkeert zou maken.
Het enige inhoudelijke gegeven uit ‘Naamloos’ dat het vermelden waard is, is dat de ik-figuur de weg een beetje kwijt is (of, dat kan ook, juist een weg ontdekt!) en van de drank probeert af te raken. Aan dat gegeven heeft Lanen genoeg om je 254 pagina’s lang bij de lurven te pakken. Op ‘Dag 1’ blijkt al dat de hoofdpersoon op de hielen wordt gezeten door een verzengende frustratie dan wel verveling waarvan de herkomst volstrekt onbekend is, en die juist dáárdoor verrassend echt en indrukwekkend binnenkomt.
“Woorden ontsnappen op een overdreven volume aan mijn lippen. Vreselijke woorden. Ziektes. Meerdere. Ontzettend onaardige opmerkingen over hele volksstammen. Verwensingen aan het adres van duizenden, zo niet miljoenen mensen, planten, dieren en alle organismen ertussenin. Als het levensvatbaar is volgens aantoonbaar wetenschappelijk bewijs dan is het zojuist vervloekt. En dat allemaal om uit te drukken hoe verslagen ik ben.”
Citeren uit dit boek is een verslavende bezigheid, want er gaat geen pagina voorbij of er valt wel iets te smullen. In ‘Naamloos’ steekt de wind niet zomaar op, nee, die opstekende wind wordt onder de vingers van Lanen een heel specifiek windje dat tot in zijn vezels beschreven en geduid wordt, zoals hier:
“Een gure wind waait op een typisch Nederlandse en ongezellige manier. Het is de wind die jaren geleden erwtensoep heeft doen ontstaan. De wind die grootouders verwekte en Elfstedentochten doet vermoeden maar nooit waarmaakt.”
Enfin, zo’n windje dus, die we allemaal al kenden, alleen niet in de bloemrijke bewoordingen van Pepijn Lanen. Waardoor het windje voor even uit zijn anonimiteit wordt gerukt, even oplicht, om daarna weer diep in onze hersenpan te verdwijnen.
Wat van ‘Naamloos’ behalve een prikkelende leeservaring ook een sympathiek boek maakt, is dat Lanen met zijn vibrerende taalgebruik aantoont dat alle wonderen van de wereld zich binnen een straal van hoogstens een kilometer om je heen te vinden zijn, en dat al die generatiegenoten die voor survivalprogramma’s, avonturenshows en ‘once-in-a-lifetime’-romantiek in veel te vieze vliegtuigen stappen, blinde mensexemplaren zijn, die niet inzien dat het einde van de wereld potentieel al bij je eigen tuinhek of vensterbank begint. In het universum van Lanen kan werkelijk álles, hoe klein en onbetekenend ook, de aanleiding zijn om je gedachten te laten verdwalen en in oorden terecht te komen waarvan je het bestaan nooit had vermoed. Als bewijs van zijn totale desoriëntatie omschrijft de hoofdpersoon zichzelf op een goed moment als ‘Planeet Ik’, die niet alleen in verwondering om zich heen kijkt, maar ook door gerede twijfel wordt overmand of hij überhaupt wel bestaat.
“Als een ring van Saturnus cirkelen mijn bezittingen ver buiten mijn bereik om me heen. De brokstukken van een oud leven die nooit meer deel zullen uitmaken van Planeet Ik, maar zich er toch toe aangetrokken blijven voelen. Daar loopt de analogie een beetje spaak, maar evengoed mijmer ik nog even door over de semi-planetaire ring. De camera zweeft in slow motion langs de baan die almaar dichterbij komt. Van een afstand lijkt het nog een concrete schijf die de planeet in het midden doorklieft, maar naarmate meer tijd verstrijkt en het beeld dichterbij komt zie ik dat het oppervlak niet massief is, maar opgebouwd uit een ontelbare hoeveelheid minuscule stukjes die zich allemaal op afzonderlijke snelheden in een baan om mijn centrum van zwaartekracht heen bewegen. Als de camera nog verder inzoomt zie ik dat het geen stukjes rots en ruimtegruis zijn waar de ring uit bestaat, maar een veelvoud aan kwijtgeraakte jassen, sleutels, portemonnees, fietsen, telefoons, maar ook herinneringen, kinderspeelgoed, ideeën, zwevende excuses en een eindeloze hoeveelheid scherven.”
Ik denk zomaar dat Brett Easton Ellis negentig moet worden en tien romans verder moet zijn alvorens hij in staat is de ‘condition humaine’ in een alinea samen te vatten met dezelfde poëtische spankracht die Lanen hier tentoon spreidt.
Is er dan, verdomme, niks kritisch te melden over deze naar narcisme neigende ik-roman? Is het allemaal ‘yoho!’ en ‘hosanna!’? Wat mij betreft lopen alleen zeurkousen de literatuur achterna met vreselijke contragewichten als ‘engagement’ en ‘zingeving’ in het voorste vak van hun bagage. Hetgeen niet wil zeggen dat ‘Naamloos’ niet op een onrechtstreekse manier als geëngageerd en zinvol kan worden aangemerkt. In feite laat Pepijn Lanen aan een nieuwe generatie pubers en postpubers zien hoe veelzijdig, gelaagd en evenementrijk een ogenschijnlijk saai welvaartslandje als Nederland is. En hoe mooi je daar in je moerstaal een boek over kunt schrijven, als je bereid bent die taal voortdurend op zijn staart te trappen.
‘Naamloos’, Pepijn Lanen, Uitgeverij Ambo Anthos, 254 pagina’s, 19,99 euro