Na meer dan een eeuw (!) debatteren stemde de Tweede Kamer verleden jaar in met een heel voorzichtig, niet-bindend referendum. Daarbij mag het niet gaan over het koningshuis en ook over begroting en Grondwet dient het volk niet te oordelen. Het contrast met Zwitserland, waar het ‘soevereine stemvolk’ de hoogste wetgever is, kon niet groter zijn. Vanwaar toch die angst voor het volk en wat levert dat op?
In de democratie is iedere normale burger een koning – maar een koning in een constitutionele democratie: een koning die alleen formeel besluiten neemt en wiens functie daaruit bestaat, verordeningen te ondertekenen, die hem door de uitvoerende instanties zijn voorgelegd. Het probleem van de democratische rituelen lijkt daarom op het grote probleem van de constitutionele monarchie: hoe de eigenwaarde van de koning in tact te laten? Hoe kan men de schijn bewaren dat de koning daadwerkelijk beslist, hoewel iedereen weet dat dat niet zo is? – Slavoj Žižek, in: Das ‘unendliche Urteil’ der Demokratie, uit de bundel Demokratie: Eine Debatte, Berlijn 2012.
De Nederlands-Zwitserse verhoudingen zijn eigenlijk warm noch koud te noemen. Slechts één keer was er sprake van crisis, en wel toen koning Willem III zijn minister van Oorlog A.W.P. Weitzel gelastte een paar kanonneerboten de Rijn over te sturen, omdat hij in een hotel aan het meer van Genève, waar men had geklaagd dat de Nederlandse vorst poedelnaakt op het balkon te bezichtigen was, ‘un peu trop familièrement‘ behandeld was.
Weitzel maakte van dat incident gewag in zijn later gepubliceerde dagboeken. Hij wist wat voor vlees hij hij in de kuip had – hij schreef een studie over de verschijnselen van ‘hoogmoedswaanzin’ bij de Russische tsaren Peter de Derde en Paul I, respectievelijk de overgrootvader en grootvader van Willem III. Het was hem duidelijk dat ook bij de Nederlandse vorst het onstuimige Romanov-bloed met wilde schuimkoppen door de aderen spoot. Daarom gaf hij maar geen gehoor aan het koninklijke bevel de nationale vloot in te zetten. Een Nederlands-Zwitsers militair conflict bleef ons zo bespaard.
In de jaren ’70 van de vorige eeuw bood Nederland een wenkend perspectief aan de Zwitserse jeugd. Als hekkensluiter in Europa ging Zwitserland in 1971(!) over tot het instellen van het vrouwenkiesrecht. Ook op andere terreinen viel er een wereld te winnen. Aan het slot van Der Schweizermacher (1978), de best bezochte Zwitserse film aller tijden, waarin regisseur Rolf Lyssy de spot dreef met de rigide inburgeringspolitiek van zijn land ten aanzien van nieuwkomers, vlucht de held met zijn geliefde naar Amsterdam, dat lyrisch wordt afgeschilderd als een Walhalla van vrijheid en tolerantie.
Anno 2016 zijn de rollen omgedraaid. Nederland kan nu iets leren van de Zwitsers. 6 april aanstaande vindt bij ons het referendum over het associatieverdrag met Oekraïne plaats. De onwennigheid reikt tot aan het plafond. De angst voor een blinde volkswil die, net als in 2005, weer als een olifant door de Europese porseleinkast zal denderen is groot. Van links tot rechts smeekt het politieke establishment te mogen worden verlost van die verschrikkelijke volksraadpleging. Een diep wantrouwen jegens het ‘gepeupel’ overheerst in de politieke kaste. Vice versa hetzelfde liedje. Nederland heeft 100 jaar gewacht met het invoeren van een referendum en is nu even onwennig met het fenomeen als de Zwitsers moeten zijn geweest toen zij in 1971 besloten die vreemde wezens die in de keuken hun eten aan het bereiden waren mee te laten beslissen over de toekomst van hun land.
Maar van referenda weten de Zwitsers alles. De helft van alle referenda in de wereld wordt in hun land gehouden. Waar in Nederland uit angst voor de massa de referendumwet zo volkomen dichtgetimmerd is dat het eigenlijk al een godswonder is dat het nu gelukt is er een bij de Kiesraad doorheen te krijgen te krijgen, kan het Zwitserse stemvolk zich vrij en onbekommerd uitspreken over alle plannen van het parlement en zelf wetten aandragen, kortom, volkomen soeverein zijn eigen gang gaan.
Op alle bestuursniveaus kunnen de Zwitsers ook zelf wetgevingsvoorstellen agenderen.Via het zogeheten volksinitiatief, waarvoor 100.000 handtekeningen nodig zijn om het tot onderwerp van een referendum te maken, fungeert het stemvolk als wetgever. Het parlement is gedwongen het besluit van het stemvolk te volgen. Volksinitiatieven over zaken als belastingen, staatsuitgaven en zelfs het staatsbestel komen in Zwitserland geregeld voor. Bijna niets is taboe. Een verkiezingsdrempel is er niet en het besluit is altijd bindend. Maar ook dat leidt niet tot een ontwrichtende dictatuur van het getal. Het aantal volksinitiatieven dat een meerderheid haalde is klein.
De Zwitsers blijken ook ten aanzien van zichzelf kritisch gestemd. Hoewel ook hier de rattenvangers van het populisme hun slag weten te slaan, hebben de Zwitsers een democratisch savoir faire ontwikkeld die hen behoed ten onder te gaan in het maalstroom van hun politieke wensdromen. Zelfdiscipline is een nationale deugd. Zoals de grote Zwitserse schrijver Friedrich Dürrenmatt de Zwitserse volksgeest ooit zo treffend verwoordde: ‘Jeder Gefangene beweist, indem er sein eigener Wärter ist, seine Freiheit‘: de vrije burger als de cipier van zijn eigen gevangenis.
Het contrast met de Nederlandse situatie kon niet groter zijn. In Nederland geen soevereiniteit van het stemvolk, integendeel, dat begrip is van tafel sinds de Bataafse republiek werd verdrongen door de Oranje monarchie. Een fatale dosis calvinistisch fundamentalisme, aangelengd met het traditionele wantrouwen van de regenten versus het gepeupel, leidde tot een gigantische omzichtigheid bij de invoering van iets dat lijkt op een referendum. Zelfs D66, toch de partij die traditioneel het meest werk zegt te willen maken van de dynamisering van het democratisch proces, leek decennia van angst bevangen om die monsterlijke wil van het volk uit zijn kooi te ontzetten. En zo piepten en zuchtten de Eerste en de Tweede Kamer meer dan een eeuw lang onder het loden gewicht van deze kwestie.
De oppositie tegen het referendum wordt vanouds aangevoerd door het CDA, wier toenmalige vertegenwoordiger Jan Schinkelshoek in de Tweede Kamer de christen-democratische bezwaren eens treffend verwoordde tegenover toenmalig minister van bestuurlijke vernieuwing Alexander Pechtold: ‘Wij zijn niet erg geporteerd van dit soort staatsrechtelijke nieuwigheden die, indien onverhoopt toch ingevoerd, onze parlementaire democratie er niet beter op maken. Ze maken meer kapot dan ons lief is en ze zullen de kloof tussen politiek en burger eerder vergroten dan verkleinen. Laat ons er niet aan beginnen, want het zal niet werken in democratische richting. Een referendum past niet in onze vertegenwoordigende democratie […]Als iets de kloof tussen burger en politiek vergroot, is dat het wel: een parlement dat met de handen in de lucht gaat staan, zich wegcijfert en genoegen neemt met een plaats op het tweede plan’.
Ook de VVD, bij monde van toenmalig Kamerlid Laetitia Juliëtte Griffith, vindt ‘dat het correctief referendum op gespannen voet staat met ons vertegenwoordigend stelsel. In een vertegenwoordigend stelsel hoort het primaat te liggen bij de volksvertegenwoordiging en niet bij de burgers. Invoering van het correctief referendum betekent dat de eindbeslissing over de geldigheid van wetten bij de burger komt te liggen. De burger wordt hierdoor medewetgever, net als de regering en de Kamer. Mijn fractie vindt dat wij op deze manier steeds verder weg raken van de representatieve democratie en dat wij steeds meer toegaan naar een directe democratie. Wij zijn dan ook tegen een algemeen bindend referendum in ons staatsbestel.’
En natuurlijk was er De Nacht van Wiegel – 18/19 mei 1999 – toen VVD- senator en partijboegbeeld Hans Wiegel in de Eerste Kamer eigenhandig het eerste kabinet-Kok naar de kelder joeg en in dezelfde vaart het correctief referendum. Het ging om het referendumplan in tweede lezing, die nodig was omdat het een wijziging van de grondwet betrof. In eerste lezing is een Kamermeerderheid voldoende, in tweede lezing is echter een tweederde meerderheid vereist. Van de coalitiegenoten PvdA, VVD en D66 mocht niemand buiten de boot vallen, want in de Eerst Kamer was die vereiste meerderheid er maar net. Wiegel kreeg de beslissende kaart in handen en speelde die met sardonisch genoegen uit.
Voorstanders van het referendum als instituut – en die zijn er ook in onze kringen – beschouwen het referendum als een aanvulling op de vertegenwoordigende democratie, sinds jaren grondslag van ons parlementair en politiek stelsel. Maar rondziende in onze kring moet ik zeggen dat daar ook de oprechte overtuiging leeft dat het referendum een aantasting is van dit stelsel.
Hoe VVD-leider Hans Dijkstal ook praatte, hoe PvdA-premier Wim Kok zich er ook mee bemoeide, wat D66-vice premier Els Borst ook zei, Wiegel bleef halsstarrig tegen het wetsvoorstel om een correctief referendum in te voeren.
Na de Nacht van Wiegel volgde een korte periode waarbij de partijen zich uiteindelijk neerlegden bij de nederlaag. Om D66 tegemoet te komen, spraken de drie af om een nieuw voorstel in te dienen om een raadplegend referendum in te voeren. Paars II kon verder tot het vlak voor de reguliere verkiezingen in 2002 definitief struikelde over het NIOD-rapport over het Nederlandse optreden in Srebrenica.
Het zat D66 overigens in die regeringsjaren niet mee: in 2005 sneuvelde het voorstel voor de gekozen burgemeester in de Eerste Kamer op het verzet van PvdA-coryfee Ed van Thijn. Ook in dit geval ging het om een grondwetswijziging en ook hier was het een Belangrijk Partijlid die de politieke druk glansrijk doorstond. Die tweede keer waren de gevolgen groter: vicepremier Thom de Graaf (D66) trad af en Alexander Pechtold nam zijn plaats in als minister voor bestuurlijke vernieuwing en koninkrijksrelaties.
De Eerste Kamer zette met deze twee dwarsliggers een duidelijk stempel op de politieke ontwikkelingen. Blijkbaar heeft de politiek lessen getrokken uit die nederlagen in de Eerste Kamer, want de huidige coalitie, die een minderheid heeft in de senaat, past de wetsontwerpen al aan de wensen van de meerderheid van de Eerste Kamer aan voordat ze bij de Tweede Kamer worden ingediend. Daarmee proberen VVD en PvdA een nederlaag zoals in de Nacht van Wiegel te voorkomen.
Het verzet van Wiegel leidde tot een ‘raadgevend’ in plaats van een ‘correctief’ referendum. Het verschil is het verplichtende karakter van de volksraadpleging. Bij een correctief referendum buigen de kiezers zich over een politiek besluit en de uitslag is bindend. Bij een ‘raadplegend’ referendum ligt de uiteindelijke beslissing bij de politiek.
Zo’n referendum is mogelijk sinds vorig jaar, toen de wet raadgevend referendum van kracht werd. Een organisatie die binnen een korte periode driehonderdduizend handtekeningen weet te verzamelen, kan een referendum afdwingen. Zo is het Oekraïne-referendum tot stand gekomen. De uitslag is geldig als er meer dan dertig procent van de stemgerechtigden naar de stembus komt. De politiek kan de uitslag naast zich neer leggen, maar dan moet de desbetreffende wet opnieuw worden goedgekeurd door het parlement.
De politieke partijen hebben het zichzelf wel moeilijk gemaakt om die uitslag te negeren. Zo heeft de PvdA – voorstander van het verdrag – laten weten de uitslag te respecteren. De VVD heeft zich minder duidelijk uitgesproken. De liberalen onderstrepen het belang van de handel, mede omdat ze over de politieke component verdeeld is.
In vergelijking met de Zwitserse referendumregels zijn de randvoorwaarden van het Nederlandse raadplegende referendum draconisch te noemen. Hier dienen burgers moeten eerst binnen 4 weken 10.000 handtekeningen inzamelen om een aanvraag goedgekeurd te krijgen. Als die hobbel is genomen moeten er nog eens 300.000 handtekeningen binnen 6 weken worden verzameld eer het referendum er daadwerkelijk kan komen. Ter vergelijking: om een volksinitiatief op federaal niveau in Zwitserland geagendeerd te krijgen zijn niet meer dan 100.000 handtekeningen vereist, en de initiatiefnemers hebben niet 6 weken maar 18 maanden de tijd die handtekeningen te verzamelen. Op decentraal niveau zijn de regelingen nog laagdrempeliger: in het kanton Zürich bijvoorbeeld niveau kan elke stemgerechtigde burger in zijn eentje een voorstel indienen. Voor het Nederlandse raadgevende referendum geldt een opkomstdrempel van 30 procent van de kiesgerechtigden. In Zwitserland bestaat zo’n drempel niet.
Tenslotte is het Nederlandse referendum ook helemaal niet bindend. Na de eerstkomende Kamerverkiezingen is het weliswaar de bedoeling het bindende element van het correctieve referendum voor te leggen aan de Eerste en Tweede Kamer, maar die kan er alleen maar komen met een wijziging van de Grondwet en daarvoor is een tweederde meerderheid vereist die er niet zal komen zolang VVD en CDA hun traditiegetrouwe oppositie tegen het referendum volhouden. Kortom, het referendum à la Hollandaise is weinig anders dan een fopspeen als je het vergelijkt met de hardcore volksraadpleging van de Zwitsers.
De eerste keer dat er in de Tweede Kamer over een referendum werd gedebatteerd was in 1903. Het gebeurde op initiatief van socialistenleider Troelstra. Diens radicale voorstel was om de functie van de Eerste Kamer (het goedkeuren van wetgeving uit de Tweede Kamer) te vervangen voor een correctief referendum, dat met een drempel van 50.000 handtekeningen kon functioneren. Alleen Troelstra’s eigen SDAP was geporteerd van dit idee en het werd niet eens ter stemming gebracht. Na Troelstra’s gefnuikte coup van 1918 zat de angst voor het roerige socialistenvolk er goed in en dat was reden voor het parlement zich nog maar eens over de referendumplannen te buigen. Er kwam een staatscommissie en die zag wel wat in de mogelijkheid om grondwetswijzigingen en beslissingen over de staatsvorm te koppelen aan een volksraadpleging. De regering, bestaande uit de christelijke partijen ARP, CHU en RKSP, nam het voorstel over maar hun Kamerfracties stemden tegen.
Ook de SDAP, die had moeten constateren dat het proletariaat de plannen van de SDAP lang niet collectief wenste te omarmen, liet het aanvankelijke enthousiasme voor de volksraadpleging als revolutionair instrument wijselijk varen. ‘Laat ons er niet aan beginnen’, aldus Troelstra op 22 november 1921 in de Tweede Kamer tijdens een debat over een grondwetswijziging ten bate van een referendum. ‘Het zal niet werken in democratische richting. In menig geval zal het ingaan tegen de werkelijke ontwikkeling der democratische wetgeving.’
Een paar dagen later, in een krantenartikel in Het Volk, keurt Troelstra de referendumplannen in nog krassere bewoordingen af: ‘De gelegenheid te scheppen de grijze middenstof [zo noemde Troelstra de onbestemde burgerij] de enen maal door de Bond van Belastingbetalers en anderen maal door een bezuiniging op sport, partij of een ander product van politiek onbenulligheid tegen den wetgevende arbeid in het geweer te roepen, komt ons minder dan gewenst voor.’ Het resterende draagvlak voor een referendum in Nederland bestond uit een handjevol vrijzinnig liberalen.
Ook de PvdA, opvolger van de SDAP na de Tweede Wereldoorlog, zag niets in de politieke mobilisering van de stem des volks. Een voorstel in de Tweede Kamer in 1946 ten bate van de invoering van een ‘indirect referendum’ sneuvelde mede omdat (een deel van) de PvdA dwars lag. Hetzelfde voorstel kreeg in 1951 een herkansing met weer een staatscommissie, maar dit keer gooiden de fracties van VVD en christelijke partijen roet in het eten, ondanks dat politieke zwaargewichten als Romme (KVP), Klomp (KVP) en Oud (VVD) voor hadden gestemd.
In 1967 komt er wéér een staatscommissie die moet kijken naar de levenskansen van een correctief referendum, en weer is de slotsom negatief. In 1974 dient Kamerlid Erik Jurgens namens de PPR een wetsvoorstel in voor invoering van het correctief referendum, maar ook hij krijgt geen parlementaire meerderheid bij elkaar. In 1982 belast minister van Binnenlandse Zaken Van Thijn een staatscommissie onder leiding van oud-premier Biesheuvel (ARP) met een omvattend onderzoek naar het referendum. Drie jaar later adviseert deze commissie unaniem dat er zowel een correctief referendum als een volksinitiatief moet worden ingevoerd, beide gekoppeld aan een handtekeningenvereiste van 300.000 en een forse opkomstdrempel (het quorum). Maar het inmiddels aangetreden kabinet-Lubbers legt de aanbevelingen naast zich neer.
In 1989 komen in de Tweede Kamer moties ter stemming ter invoering van het correctief referendum en het volksinitiatief. PvdA, PSP, PPR en D66 stemmen voor het correctief referendum (niet genoeg), maar inzake het volksinitiatief stemt D66 stemt tegen (dus ook dat voorstel haalt het weer niet). Drie jaar later krijgt een commissie onder leiding van CDA’er Jan de Koning opdracht het werk van Barend Biesheuvel nog eens dunnetjes over te doen. De commissie is bij meerderheid voor invoering van het correctieve referendum, maar opvallend is voorzitter De Koning tegen.
Met het aantreden van Paars in 1994 lijkt de ommekeer dan eindelijk bewerkstelligd. In het regeerakkoord van Kok I wordt de invoering van een bindend, correctief referendum in het vooruitzicht gesteld. In 1995 komt ook het volksinitiatief ter sprake in de Kamer, maar weer ligt D66 hier dwars, net als de VVD. De drempels voor het correctieve referendum worden conform de wens van de liberale regeringspartner hoog opgegooid (600.000 kiezers die binnen 6 weken moeten tekenen voor het referendum), maar zelfs dat is niet genoeg voor Hans Wiegel om zijn bezwaren tegen het referendum in te slikken. De voormalige VVD-leider mocht in zijn actieve jaren dan wel gaarne flirten met de mening van ‘de mensen in het land’, zodra die al te dichtbij de macht kwamen gaf hij niet thuis. En zo kwam Nederland te zitten met een tandeloos referendum dat tot niets verplicht.
Die ene keer dat de Kamer het volk dan wel een referendum gunde, in 2005 over de Europese Grondwet, stond garant voor een shock onder het politieke establishment. Daar waar in de beide Kamers grote harmonie bestond over Nederlands trouw aan het grote pan-Europese project, bleek een meerderheid van de bevolking mordicus tegen. Maar nog altijd kan over de diepere betekenis van dit ‘nee’ worden getwist. Zei de Nederlandse kiezer ‘nee’omdat men eindelijk eens ‘nee’ kon zeggen? Was dit ‘nee’ de expressie van een algemene Weltschmerz die zich van de Nederlandse kiezer meester had gemaakt in het post Pim-tijdperk? Was het referendum van 2005 het slachtoffer geworden van ‘linking’, zoals het proces wordt genoemd waarin politieke vragen worden vermengd met kwestie die er in principe niets mee doen hebben maar die de kiezer toch motiveren de kont tegen de krib te gooien?
In de woorden van toenmalig EU-commissaris Frits Bolkestein, die in 2000 sprak over een mogelijk Nederlands referendum over de uitbreiding van de Europese Unie: “Het referendum leent zich als instrument om algemeen ongenoegen te mobiliseren. Uitbreiding zal dan spaak lopen om redenen die niets met de uitbreiding te maken hebben.” Hetzelfde mechanisme doet opgeld bij het aanstaande Oekraïne-referendum, waar het ook voor de indieners helemaal niet gaat om het associatieverdrag, maar vooral een gelegenheid is aangegrepen eindelijk weer eens luid ‘nee’ te mogen roepen tegen ‘Europa’ en de wereld in het algemeen.
Is dat een bewijs dat het Nederlandse electoraat inderdaad niet overweg kan met het referendum? Tegenstanders van iedere vorm van volksraadpleging, nu ook steeds meer te vinden aan de linkerflank, zeggen natuurlijk van wel. Als we de Nederlandse kiezer zien als een boze burger die de godganse dag achter zijn computer zit te reaguren op Geen Stijl en aanverwante sites en zijn wereldbeeld voedt met de apocalyptische visioenen en onheilsprofetieën, kan de lust tot een referendum inderdaad makkelijk vergaan.
Maar zou al die opgekropte woede van de Nederlandse kiezer niet ook zijn ingegeven door de omstandigheid dat hij nu al een eeuw aan het lijntje wordt gehouden om zich vooral niet uit te spreken? Had de epidemische boosheid die zich van de Nederlandse kiezer meester heeft gemaakt in de jaren van extreme overvloed onder Paars en in het messianisme van Fortuyn gestalte kreeg juist niet kunnen worden voorkomen als het referendum niet als een onvaderlands ‘Fremdkörper’ was beschouwd en de kiezer in principe als wilsonbekwaam?
Niesco Dubbelboer was lid van de Tweede Kamer namens de PvdA toen hij in 2005 samen met Wijnand Duyvendak (GroenLinks) en Boris van der Ham (D66) een initiatiefvoorstel indiende over de grondwettelijke mogelijkheid van het houden van een correctief referendum. Dubbelboer leidt tegenwoordig het in Amsterdam gehuisveste bureau Meer Democratie, dat zich bezighoudt met het promoten van directe democratie naar Zwitsers model in Nederland.
Terugkijkend betreurt hij de uitzonderingspositie van het koninklijk huis in het wetsvoorstel.
“De reden dat het koningshuis buiten de referendumwet valt ligt in de zogeheten kwetsbaarheid van het koningshuis omdat zij zich niet kunnen verdedigen”, laat hij De Republikein weten. ‘Vanaf het begin af aan lagen er drie taboes, ook binnen mijn fractie: belastingwetgeving, grondwetgeving en het koningshuis. Ook vanuit mijn eigen partij werd de inschatting gemaakt dat het niet goed was wanneer de monarchie bloot zou komen te staan aan de mogelijke negatieve volkswil. Ik vanuit mijzelf vond dat toen al jammer en nu vanuit Meer Democratie vinden we dat nog steeds jammer. We zijn principieel republikeins vanwege het ondemocratische karakter van het koningschap. Overigens vinden wij ook dat er geen enkel onderwerp taboe mag zijn, dus ook belastingen niet’.
Maar zo is het dus niet. Zoals Dubbelboer’s kantoorgenoot bij Meer Democratie Arjen Nijeboer opmerkte in zijn samen met Jost Verhulst geschreven boek Directe democratie: feiten, argumenten en ervaringen omtrent het referendum (2007): “Nederland is een verlicht landje en overal zijn procedures voor ‘inspraak’ en ‘participatie’. Maar de beslissingen worden aan het einde altijd genomen door een morele elite van Prinsen-Filosofen’.”
Inmiddels is het besef dat het systeem van de representatieve democratie in Nederland op haar laatste benen loopt steeds meer ingedaald. Het zoeken naar nieuwe impulsen voor het democratisch systeem wordt, in ieder geval met de mond, tegenwoordig bijna Kamerbreed beleden. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau dat onder de Nederlandse bevolking een groot verlangen bestaat naar meer directe democratie. Bijna 80 procent vindt dat ‘over voor ons land belangrijke beslissingen door de kiezer zelf moet worden gestemd’. Wellicht is het tijd de angst voor het redeloze volk af te leggen en de kiezer eindelijk serieus te nemen. Dan zal mogelijk blijken dat die Nederlandse kiezer heel wel in staat is zijn eigen belang af te wegen tegen het algemeen belang, zoals in Zwitserland al lang het geval is. Het systematisch stom houden van het electoraat heeft tot nu toe in ieder geval averechts gewerkt. De angst voor de massa idem dito.
Ieder jaar op 1 augustus vieren de Zwitsers op de Rütliwiese aan het Vierwaldstättermeer hun nationale onafhankelijkheid. Ze herdenken dat vertegenwoordigers van de drie ‘oerkantons’ hier in 1291 zouden hebben gezworen dat ze het voortaan zonder vreemde overheersers zouden stellen. Dat deze nationale legende van de Eidgenossenschaft vooral is ontsproten aan de verbeelding van de Duitse romanticus Friedrich Schiller in diens Wilhelm Tell, mag de pret niet drukken. Feit is dat de Zwitsers het al acht eeuwen doen zonder koningshuis. Hier is het stemvolk soeverein – zo staat het ook in de Grondwet.
Nu bekleedt Zwitserland mondiaal de opperste koppositie als het gaat om directe democratie. In Zwitserland vinden op alle niveaus – gemeentelijk, kantonnaal en federaal – jaarlijks meer dan tweehonderd referenda plaats. Soms vaart het soevereine stemvolk ramkoers tegen de voorkeuren van de politieke en economische elite. Bij referenda over grondwetswijzigingen en soevereiniteitsafdrachten aan internationale organisaties, die in Zwitserland verplicht zijn, sneuvelt gemiddeld een kwart van de parlementsvoorstellen op een veto van de kiezers. De burgerij kan ook zelf referenda organiseren om wetsvoorstellen van het parlement te torpederen en in die gevallen haalt gemiddeld de helft van de wetsvoorstellen het niet.
Waar in Nederland uit angst voor de massa de referendumwet volkomen is dichtgetimmerd, kan het Zwitserse stemvolk zich vrij en onbekommerd uitspreken over alle plannen van het parlement en zelf wetten aandragen, kortom, volkomen soeverein zijn eigen gang gaan. En toch werkt het. De angst dat het land een speelbal zou worden van de populisten werd 28 februari jl. weerlegd. Een hemeltergend xenofoob voorstel van de Schweizerische Volkspartei werd weggestemd. Het zelfreinigende vermogen van het stemvolk bleek groter dan verwacht. Democratie werd weer een feest, zoals de Zwitserse publiciste Katarina Holländer uitlegt in haar speciaal voor dit blad geschreven verhaal over de dynamiek van directe democratie.
Het depressieve Nederlandse bestel snakt naar zo’n catharsis. Dus staat De Republikein deze keer in het teken van directe democratie made in Switzerland. Want wie weet zou het Nederlandse stemvolk veel minder makkelijk kunnen worden gemanipuleerd als het ook soeverein werd verklaard. In dezelfde vaart kan er dan een Koningsreferendum worden gehouden. Of desnoods over de nationalisering van de Groene Draeck. Er is genoeg belasting voor betaald.
Met een bijdrage van Gijs Korevaar
Dit artikel verscheen in het het jongste nummer van kwartaaltijdschrift De Republikein, dat gewijd is aan het thema ‘Demonarchiseren met directe democratie’.
Illustratie: Ruedi Widmer