Recensie

Moreel Erfgoed: Bas de Gaay Fortman vergeleken met Martin Bosma

20-04-2016 13:30

Bas de Gaay Fortman publiceerde in maart 2016 bij dezelfde uitgever die in 2010 Martin Bosma’s ‘Schijn-Elite Van De Valsemunters ’ uitgaf een essay onder de titel ‘Moreel erfgoed. Koershouden in een tijd van ontwrichting’. De Gaay Fortman kan met recht beschouwd worden als de tegenpool van Martin Bosma. Hoewel De Gaay Fortman strikt genomen niet gerekend kan worden tot de generatie 68 – hij was in 1966 al gepromoveerd en vertrok kort daarop naar Zambia als gastdocent aan de Universiteit van Lusaka – was hij wel nauw verbonden me de politieke neerslag van de jaren 60. In 1971 werd hij gekozen tot lid van de Tweede Kamer voor de in 1968 opgerichte Politieke Partij Radicalen (PPR), een van de voorlopers van GroenLinks.

Overeenkomsten met Martin Bosma

Het boek van De Gaay Fortman heeft precies dezelfde vorm als dat van Martin Bosma. Het is  een curieuze mix van vaderlandse geschiedenis, persoonlijke herinneringen en polemiek. Het gaat beide schrijvers om de morele kwaliteit van de Nederlandse elite. Beiden maken zich zorgen om de verloedering van de samenleving. Beiden staan zich er op voor patriottisch te zijn. Ook in eruditie doen de schrijvers niet voor elkaar onder. Ze verwijzen zelfs naar eenzelfde persoon als rolmodel: Willem Drees sr.

Ook het startpunt van hun beider essay is vrijwel identiek. Beide auteurs zijn van mening dat de Nederlandse samenleving dreigt te ontwrichten, ook al verschillen zij grondig van mening over de oorzaak daarvan. Bosma begint zijn eerste hoofdstuk met het motto ‘Zien en niet spreken, dat zou verraad zijn.’ Dat motto zou De Gaay Fortman zeker onderschrijven. Hij citeert Ad den Besten (1923-2015):

 

“O God, wat zijn wij dwaas geweest,

Dat we aan de vrijheid zo gewenden,

Dat we de vijand niet herkenden (…)”

 

De Gaay vervolgt dan: “Met burgerlijk plichtsbesef en sociaal verantwoordelijkheidsgevoel maakt nationale eendracht – wel te onderscheiden van nationalisme – deel uit van het geloof met een kleine g dat een natiestaat bijeen moet houden.” En even later schrijft hij; “Hier in de lage landen hebben Nederlanders het heft in handen.”  Met dat laatste is Bosma het zeker niet eens. De Nederlanders hebben in zijn ogen nu al bijna niets meer te zeggen, en als het aan de multiculturalisten ligt zullen zij het lot van de Afrikaner in Zuid-Afrika gaan delen.

Aristocratische achtergrond

Ook op andere terreinen zijn de verschillen groot. Terwijl Bosma uit een arbeidersmilieu komt, en daar ook trots op is, stamt Bas de Gaay Fortman uit een aristocratische familie. Een deel van zijn boek besteedt De Gaay Fortman aan zijn familie die al meer dan een eeuw deel uitmaakt van de bestuurlijke elite  en die in 1950 opgenomen werd in het Nederlands patriciaat. In zijn visie is het moreel erfgoed nauw verbonden met dat patriciaat, en dus ook met zijn familie. Als zijn vader Gaius tegen een journalist over zijn zoon Bas zegt “Hij heeft een iets te grote band met mij en laat dat iets te duidelijk merken soms”, voegt de zoon daar bescheiden aan toe: “Zo kan het gaan in de overdracht van moreel erfgoed.”  Niet alleen de familie De Gaay Fortman maakt deel uit van het moreel erfgoed van Nederland, ook de monarchie is in de ogen van de schrijver een onderdeel van ons morele erfgoed. Wij hebben, zegt De Gaay Fortman, eigenlijk een republikeinse monarchie, die bijzonder egalitair is en waarin het staatshoofd in de regering hoort te  zitten, maar wel onder ministeriële verantwoordelijkheid.

Prins Bernhard

De Gaay Fortman beschouwt, na Willem van Oranje, de koninginnen Wilhelmina, Juliana en Beatrix als de belangrijkste dragers van ons moreel erfgoed en gaat uitvoerig in op hun verdiensten voor het vaderland. Hij behandelt ook de vader van Beatrix. Dat Bernhard van Lippe-Biesterfeld in zijn jonge jaren lid was van de NSDAP en bij zijn huwelijk met Juliana het Horst Wessellied liet spelen, daarover lezen wij niets. Wel over Prins Bernhards meer recente politieke opvattingen. In een interview verkondigde deze dat de gekozen leden van de Tweede Kamer een kabinet hun vertrouwen zouden moeten geven om daarna voor vier jaar naar huis te gaan; met hun geklets schoot het land zijns inziens niet veel op. “Die uitspraak werd terstond door de premier gedesavoueerd.”

Op latere leeftijd werd Bernhard opnieuw ‘gedesavoueerd’ wegens corruptie in de zogenaamde Lockheed Affaire. Over de behandeling van die affaire in de Tweede Kamer schrijft De Gaay:

 

“Hoewel vanzelfsprekend al geïnformeerd, gingen met name de woorden “Zijne Koninklijke Hoogheid” mij door merg en been. Díe eretitel en dan deze terugval! Strafrechtelijke vervolging – in de Kamer per motie verzocht door Bram van der Lek – zou tot onmiddellijk aftreden van koningin Juliana hebben geleid en daarmee tot het slechtst denkbare begin van het koningschap van Beatrix. Alleen een zeer zware terechtwijzing – in combinatie met het afzien van alle militaire functies en het dragen van een uniform – kon een strafzaak voorkomen.”

 

De schrijver maakt niet duidelijk wat hij met ‘deze terugval’ precies bedoelt, maar legt ook geen verband tussen het gedrag van Prins Berhard en het moreel erfgoed dat in de Oranjes opgeslagen zou liggen. Uit zijn instemming met het besluit de Prins niet strafrechtelijk te vervolgen blijkt dat hij de grondwet, die hij niet moe wordt te verdedigen tegenover de PVV, als het om het Koningshuis gaat toch niet zo nauw neemt. Die grondwet begint immers met de zin:  ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld.’ Daar in dit geval van af te wijken noemt De Gaay ‘prudent’. “Hierbij verdient nadruk dat meer dan onze vaderlandse geschiedenis en teksten van de grondwet en aanverwante wetten, de morele uitstraling van dit stelsel van scheiding van macht en eer de kern is waar het om draait. Genootschappen, congressen, televisiedebatten, boeken, partijprogramma’s, het is allemaal irrelevant.”

De Gaay Fortman en Ceaucescu

Bosma onthoudt zich van kritiek op het koningshuis, maar Bas De Gaay Fortman ontsnapt niet aan zijn speurend oog. “De regering Den Uyl  stemt toe dat koningin Juliana en Prins Bernhard naar Roemenië vertrekken voor een bezoek aan de ‘onvermoeibare roerganger’ Nicolae Ceaucescu.  De Gaay Fortman sprak destijds  lovende woorden over de Roemeense dictator.  Over China was De Gaay in 1973 zo mogelijk nog enthousiaster. Toen hij als PPR-politicus in 1973 China bezocht schreef hij:  ‘Overal valt op de belangeloosheid waarmee de mensen werken en hun gerichtheid op de maatschappij als geheel. (…) Zijn conclusie luidde: “China is eigenlijk een groot moreel herbewapenend land waarin de absolute eerlijkheid, reinheid, onzelfzuchtigheid en liefde regeren.”

De Gaay Fortman schrijft vanuit een diep religieuze overtuiging, Bosma doet dat niet, hoewel ook hij de christelijke waarden als constitutief voor de Nederlandse cultuur erkent. Terwijl de seculiere Bosma zijn boek een motto meegeeft uit de Bijbel (Wee hun die het kwade goed noemen en het goede kwaad; die duisternis voorstellen als licht en licht als duisternis; Jesaja 5:20), kiest de christelijke De Gaay Fortman een citaat van de historicus Pieter Geyl,  auteur van ‘De Nederlandse Stam’ en aanhanger van de Groot Nederlandse gedachte (‘In de zwartste uren bleven wij weten dat er eeuwige beginselen zijn’).

Asielzoekers

De Gaay Fortman ziet heel andere dingen in de periode die zij beschrijven (1968-2010) dan Martin Bosma. Dat heeft deels te maken met hun achtergrond. De Gaay Fortman stamt af van een familie van Hugenoten en is daar trots op. Hij beschrijft hoe hij in 1987 een Eerste Kamerdebat over de opvang van asielzoekers als volgt begon:

“Mijnheer de Voorzitter, voor u staat de afgevaardigde “De Vrolijke”, vertaling van het Franse “Le Gay” wiens stamvader meer dan drie eeuwen terug naar Nederland vluchtte. Die kwam uit Douai alwaar hij om zijn protestantse geloof was vervolgd. Met tienduizend anderen werd Le Gay hier hartelijk opgevangen. Als ambachtsman kon hij meteen aan het werk, daarbij geholpen door vrijstelling van belastingen voor een periode van tien jaar.” En De Gaay vervolgt dan: “Die traditie van openheid en gastvrijheid jegens de vreemdeling plaatste ik tegenover de detentie van asielzoekers die het wetsontwerp Schiphol-Oost introduceerde.”

Daarmee geeft De Gaay te kennen dat hij artikel 7 van de geloofsbelijdenis van het multiculturalisme onderschrijft. Die luidt volgens Bosma:

 

“De massa emigratie van nu is wél te vergelijken met de komst van immigranten uit te zestiende eeuw. Moslims gaan assimileren, dat is een kwestie van tijd. Islamieten zijn de hugenoten in de dop.”

 

‘Geloofsbelijdenis van het multiculturalisme’

En ook een aantal andere artikelen van Bosma’s ‘geloofsbelijdenis van het multiculturalisme’ onderschrijft De Gaay. Hij vindt andere culturen een verrijking voor ons land en gaat er – vaak impliciet – van uit dat alle culturen, en in het bijzonder alle godsdiensten een positieve invloed hebben op het samenleven van mensen. In het bijzonder over de islam is De Gaay Fortman positief.

Hier staat De Gaay dus lijnrecht tegenover Bosma, die de islam en de massa-immigratie juist als oorzaak ziet van de maatschappelijke ontwrichting. Maar wat ziet De Gaay dan als de oorzaken van die maatschappelijke ontwrichting, van de verhuftering van de samenleving?

Erg expliciet is De Gaay Fortman niet, maar het wordt de lezer wel duidelijk dat de teloorgang van de godsdienst een belangrijke oorzaak is. Daarnaast wijst De Gay op het individualisme en op de economisme zoals door Jesse Klaver verwoord. Maar bovenal wijst De Gaay de godsdienststrijd aan als oorzaak van de ontwrichting van onze samenleving. Die godsdienststrijd, die in de familie De Gaay zoveel narigheid had veroorzaakt, zou door de verzuiling in vreedzame banen geleid worden, maar met de strijd tegen de islam dreigt die godsdienststrijd weer op te laaien. De Gaay pleit voor tolerantie ten opzichte van alle godsdiensten, zolang tenminste de rechtsorde en de rechtsstaat wordt gerespecteerd. Hij onderscheidt de beleving van godsdiensten naar de mate waarin zij dat doen en zo maakt hij onderscheid tussen orthodoxie, fundamentalisme, exclusivisme en exceptionalisme. “In de religieuze praktijk slaat orthodoxie op vroom leven, in woord én daad. Tegenover orthodox in de betekenis van ‘rechtszinnig’ staat ‘vrijzinnig’ wat op een betrekkelijk vrije interpretatie van en omgang met geloofswaarheden slaat. Principieel behoort een liberale samenleving orthodoxie ruimte te bieden.”

“Een graadje dwarser in de confrontatie met andersdenkenden is fundamentalisme. Dit gaat uit van letterlijke interpretatie van ‘heilige geschriften.” Of daarvoor ook ruimte moet bestaan laat De Gaay in het midden en hij vervolgt: “Nog problematischer is exclusivisme. Die term beduidt: “Wij bezitten de geloofswaarheden en jullie liberale maatschappij staat haaks daarop. Dit geldt bijvoorbeeld voor het salafisme, een stroming in de islam gericht op een puristische praktijk in combinatie met zware veroordeling van andersgelovigen.’ De Gaay vindt dat dergelijke stromingen in de gaten moeten worden gehouden door de veiligheidsdiensten. Ronduit funest noemt hij het exceptionalisme die de eigen groep uitzondert van de rechtsorde en deze bestrijdt met alle mogelijke middelen, inclusief geweld.”

Geert Wilders

Dan vraagt De Gaay zich af hoe met in dit licht Wilders moet bezien.

 

“Evident een exclusivist die de waarheid van één onomstotelijke volkswil in pacht heeft. Met de betiteling ‘nepparlement’ voor onze legaal gekozen en daarmee gelegitimeerde volksvertegenwoordiging en zijn oproep tot ‘verzet’ tegen opvang van vluchtelingen heeft hij richting ‘exceptionalisme’ een bedenkelijke stap gezet. Het is immers datzelfde parlement dat de grondwet en de wetten heeft uitgevaardigd die de Nederlandse staat tot een democratische rechtsorde maken. Die rechtsorde is door hem illegitiem zo niet illegaal verklaard.”

 

Door Wilders dezelfde status te geven als de salafisten, doet De Gaay precies het omgekeerde van wat Wilders doet. Wilders noemt de islam immers geen religie, maar een gewelddadige ideologie, De Gaay noemt Wilders geen democratische politicus maar een liberale salafist die elk ogenblik op kan roepen tot een gewelddadige liberale jihad. Anders geformuleerd: Wilders is een Jacobijn, net zoals de communisten destijds een vorm van Jacobinisme vertegenwoordigden.

De Gaay houdt Wilders – en ook Ayaan Hirsi Ali – verantwoordelijk voor de radicalisering van jonge moslims. Over de film Submission schrijft hij: “Wat op TV werd uitgezonden bleef nog net binnen de rechtsorde, omdat in ons land die grenzen ruim zijn, maar werkte, eveneens voorspelbaar, radicalisering van jonge moslims in de hand.”

Interessant in het essay van De Gaay is dat de termen godsdienstvrede, rechtsstaat en mensenrechten veelvuldig vallen, maar dat er over democratie vrij weinig te vinden is. En oh ja. De Gaay Fortman noemt het boek van Martin Bosma niet één keer! Wel een beetje vreemd voor iemand die bijna elke bladzij oproept tot dialoog.

Oproep tot moreel leiderschap: Drees

Het boek van De Gaay Fortman is een oproep tot moreel leiderschap, dat verloren dreigt  te gaan. Maar in zijn zoektocht naar dat moreel leiderschap bevinden zich een aantal leegtes, ‘zwarte gaten’ in het universum van de aristocratische elite. Laten we eens kijken naar wat De Gaay schrijft over de familie Drees, die net als zijn familie na de oorlog opgenomen is in het patriciaat. Het antwoord is onthutsend: vrijwel niets. Over Willem Drees jr schrijft hij: “Zijn partij, Democratisch Socialisten 1970 (DS’70) was ontstaan uit onvrede met het fanatieke Nieuw Links dat met torenhoge successierechten het erven praktisch onmogelijk wilde maken, om maar iets te noemen. Ook “Vadertje Drees” bedankte voor de Partij van de Arbeid; zijn sympathie lag bij de partij van zijn zoon. Niks “progressieve drie”, gewoon ‘socialisten’ maar dan wel “democratisch”. Als een van de leiders van de ‘progressieve drie’ voelde De Gaay Fortman zich kennelijk in de steek gelaten. De kernthema’s van DS’70, beperking van de overheidsuitgaven en beperking van de immigratie, thema’s die bij Bosma uitvoerig besproken worden en waar hij in zijn pleidooi tegen massa-immigratie bij aanknoopt, worden door De Gaay volkomen genegeerd.

Nog eenmaal komt Drees ter sprake. Dat is als hij de kloof tussen laag- en hooggeschoolden ter sprake brengt. De Gaay zegt dat de laaggeschoolden, dat zijn de ‘Wildersstemmers, Trump-fans in Amerika, de Front National-aanhang in Frankrijk: hun vrije tijd –inclusief mediaconsumptie – speelt zich af in een heel andere wereld dan die van de doorsneevolksvertegenwoordiger. Van “de politiek” voelen zij zich mijlenver verwijderd. Boeiend was het in de televisieserie over de geschiedenis van de rode zuil (De Strijd, 2015) te zien hoe dicht een man als Willem Drees nog bij de gewone man en vrouw stond en die bij hem. “Vadertje Drees.” Overbrugging van de hedendaagse  kloof vraag niet alleen maatschappelijke scholing en culturele vorming bij ‘de mensen van onderen’ maar ook een ander type volksvertegenwoordiger.’  Dat Bosma claimt dat de PVV’ers nu juist dat andere type volksvertegenwoordiger zijn ontgaat De Gaay en dus mist hij ook de mogelijkheid om die stelling van Bosma te ontkrachten.

Massa-immigratie

Een tweede leegte in het boek van de Gaay Fortman is nu juist het hoofdthema van Bosma: de massa-immigratie. Buiten enige algemene opmerkingen over flexibele migratie, waaraan hij vier pagina’s besteedt, en enige algemene opmerkingen over de opvang van vluchtelingen, waarvan de morele plicht ook juridisch is vastgelegd geeft de schrijver van Moreel Erfgoed geen enkele praktische aanwijzing over hun die opvang plaats moet vinden en wat de grenzen zijn van de opvang van vluchtelingen. “Mondialisering heeft de mobiele wereldburger voortgebracht. Die status te beperken tot een bevoorrecht derde deel van de wereldbevolking is rechtvaardig noch haalbaar. De uitdaging is die realiteit te erkennen, te doorgronden en van daaruit te werken aan integer nieuw beleid met een menswaardige praktijk. Natuurlijk kan dat niet van de ene dag op de andere en moeten er nog heel lang concessies worden gedaan aan een zeer weerbarstige werkelijkheid. Met amorele décideurs en een amorele achterban zal dat niet lukken.”

Door zijn openhartigheid krijgt de lezer van ‘Moreel Erfgoed’ een goed zicht op hoe de Nederlandse aristocratie het land tot ver in de jaren zeventig bestuurde.