In zijn traktaat Over de kosmos verklaart Aristoteles dat de natuur een voorliefde heeft voor tegendelen of opposities. Nu komen we inderdaad overal in de wereld tegendelen tegen. Er is geen licht zonder donker, geen warmte zonder koude, geen liefde zonder haat, geen zwart zonder wit, enzovoort. De lijst van opposities in de natuur lijkt welhaast eindeloos. Maar waarom is dit zo? Waarom houdt de natuur van tegendelen?
Een antwoord op deze vraag komt misschien van Spinoza. In een brief aan zijn vriend Jarig Jelles op 2 juni 1674 poneert Spinoza een intrigerende stelling: determinatio negatio est. Als we dit in het Nederlands vertalen, dan staat er: determinatie is negatie. Om gedetermineerd te zijn, om te bestaan in de wereld als een welbepaalde entiteit, is het nodig om te negeren. Kortgezegd: bestaan is ontkennen. Het idee lijkt te zijn dat iets alléén kan bestaan in de werkelijkheid als zijn tegendeel ook bestaat. Alles wat bestaat in de wereld vereist voor zijn bestaan eveneens het bestaan van zijn tegendeel. Als Spinoza gelijk heeft kan de vraag hierboven eenvoudig beantwoord worden. Want als alles wat bestaat het bestaan van zijn tegendeel vereist, dan is het geen verrassing dat de natuur van tegendelen houdt. De natuur heeft in dat geval immers geen keus. Het moet wel van opposities houden omdat opposities onvermijdelijk zijn. Zonder tegendelen zou er helemaal niets kunnen bestaan. Er zou geen wereld zijn. Het hoeft ons dus helemaal niet te verbazen dat de natuur van opposities houdt, zoals Aristoteles in zijn geschrift opmerkt. Er is geen andere weg.
Maar heeft Spinoza gelijk? Kunnen we een argument geven voor de bewering dat tegendelen in de natuur inderdaad onvermijdelijk zijn? Ik denk dat we dat inderdaad kunnen. In wat volgt zal ik een argument geven voor de bewering dat er geen universele eigenschappen zijn. Dat wil zeggen dat er geen eigenschappen zijn waarvoor geldt dat alle dingen in de wereld deze eigenschap hebben. Of nog anders gezegd: voor iedere eigenschap is er altijd wel een ding in de wereld dat die eigenschap niet heeft. Welnu, als er inderdaad geen universele eigenschappen zijn, dan kan een ding alléén een bepaalde eigenschap hebben indien er een ander ding bestaat dat die eigenschap niet heeft. En dan volgt inderdaad dat tegendelen onvermijdelijk zijn, zoals Spinoza in zijn brief stelt.
Voordat ik mijn argument presenteer, zal ik eerst meer precies moeten definiëren wat ik met een eigenschap bedoel. Hiervoor richt ik mijn vizier niet alléén op de wereld zoals deze feitelijk is, maar ook op hoe zij had kunnen zijn. Een eigenschap is iets waarvoor het in elk geval mogelijk is dat een ding het bezit (ook al zou in feite geen enkel ding in de wereld het bezitten) én waarvoor het in elk geval mogelijk is dat een bepaald ding het mist (ook al zouden in feite alle dingen in de wereld het niet missen). Het gaat hier dus om de vraag wat in beginsel mogelijk is, los van hoe het feitelijk is.
Neem bijvoorbeeld ‘blauw zijn’. Is dat een eigenschap? Jazeker. Het is zeker mogelijk dat iets blauw is. We kunnen dat niet op voorhand uitsluiten. En hetzelfde geldt voor het bestaan van iets dat niet blauw is. Ook dat is in ieder geval mogelijk. Sterker nog, we zien veel blauwe en niet-blauwe dingen om ons heen. Neem nu ‘materieel zijn’. Het bestaan van een materieel ding is zeker mogelijk. We zien zelfs veel materiële dingen om ons heen. Bovendien, zelfs als de materialisten gelijk hebben en er helemaal geen niet-materiële dingen zijn, dan nog is het bestaan van een niet-materieel ding op z’n minst mogelijk. Kortom, ‘materieel zijn’ is eveneens een eigenschap. Neem nu echter ‘gelijk zijn aan jezelf’. Dit is geen eigenschap. Het bestaan van iets wat niet gelijk is aan zichzelf is immers onmogelijk. Of neem ‘iets zijn’. Dit is ook geen eigenschap. Het is immers niet mogelijk dat er iets zou zijn wat niet ‘iets’ is. Verder zijn eigenschappen altijd positieve bepaaldheden, dus bijvoorbeeld wel ‘blauw zijn’ maar niet ‘niet blauw zijn’.
Maar hoe beargumenteer ik nu dat er geen universele eigenschappen zijn? Mijn argument, dat ik het semantisch argument noem, bestaat uit drie premissen. De eerste premisse zegt dat er nooit dingen zijn die niet bestaan. Dit is een bescheiden premisse. Het zegt dat alles wat er “is” altijd ook bestaat. Er zijn nooit mysterieuze dingen die wel “zijn” maar niet bestaan. Als iets “is” dan bestaat het ook. Deze premisse lijkt mij zó evident, dat ik het lastig vind om het nog verder te onderbouwen. Wie deze premisse wil ontkennen zal een voorbeeld moeten geven van een ding dat wel “is” maar toch niet bestaat. Dergelijke voorbeelden kunnen echter eenvoudig weerlegd worden door te laten zien dat dat ding ook bestaat, of dat er geen ding is dat aan de desbetreffende omschrijving voldoet.
De tweede premisse is eveneens nogal bescheiden. Tenzij we onredelijke “betekenis nihilisten” willen worden, zullen we moeten erkennen dat uitdrukkingen in de taal zowel een betekenis als een verwijzing hebben – en dat de betekenis van een taaluitdrukking de verwijzing ervan vastlegt. Zo heeft bijvoorbeeld de uitdrukking ‘blauw’ een betekenis die de verzameling van alle blauwe dingen in de wereld vastlegt als zijnde de verwijzing van deze uitdrukking. En de uitdrukking ‘De president van Amerika’ heeft eveneens een betekenis. Deze legt Barak Obama vast als de verwijzing van genoemde uitdrukking. Of neem de uitdrukking ‘blauwe tafel’. De betekenis van deze uitdrukking legt de verzameling van alle blauwe tafels in de wereld vast als de verwijzing ervan. En er zijn nog veel meer van dit soort voorbeelden te geven. De tweede premisse is dus ook meer dan redelijk.
Iets meer werk is nodig om de derde en laatste premisse te introduceren. Het is niet moeilijk om in te zien dat twee taaluitdrukkingen met dezelfde verwijzing niet dezelfde betekenis hoeven te hebben. Neem maar de uitdrukkingen ‘Morgenster’ en ‘Avondster’. Ze hebben een verschillende betekenis. De eerste betreft een hemellichaam dat in de morgen opkomt en de tweede betreft een hemel-lichaam dat ’s avonds verschijnt. Toch hebben ze dezelfde verwijzing. Het was ooit immers een grote astronomische ontdekking dat beide uitdrukkingen naar de planeet Venus verwijzen. Uit het feit dat twee uitdrukkingen precies dezelfde verwijzing hebben mogen we dus niet concluderen dat ze ook hetzelfde betekenen.
Om mijn derde premisse te introduceren heb ik een nieuw begrip nodig. Naast een verwijzing hebben taaluitdrukkingen eveneens een verwijzingsverzameling. De verwijzingsverzameling van een uitdrukking wordt verkregen door de verwijzingen van de delen van die uitdrukking bij elkaar te stoppen in één verzameling. Zo is bijvoorbeeld de verwijzingsverzameling van de taaluitdrukking ‘Morgenster’ de verzameling van alle morgens en alle sterren. En de verwijzingsverzameling van ‘Avondster’ is de verzameling van alle avonden en alle sterren. De verwijzingsverzameling van ‘De president van Amerika’ is de verzameling van alle presidenten en het land Amerika. De verwijzingsverzameling van ‘blauwe tafel’ is de verzameling van alle blauwe dingen en alle tafels in de wereld. Deze verzameling bevat dus ook rode tafels en blauwe auto’s. Uit dit alles volgt direct dat de verwijzingsverzameling van een simpele uitdrukking (dus een uitdrukking zonder delen) gelijk is aan de verwijzing van die uitdrukking. Zo is bijvoorbeeld de verwijzingsverzameling van de uitdrukking ‘blauw’ gelijk aan de verwijzing van ‘blauw’ en dus gelijk aan de verzameling van alle blauwe dingen in de wereld. Voor complexe uitdrukkingen geldt echter dat hun verwijzing en hun verwijzingsverzameling niet hetzelfde zijn.
Hoe luidt nu mijn derde premisse? We weten dat voor taaluitdrukkingen gelijkheid van verwijzing niet gelijkheid van betekenis garandeert. De derde premisse zegt nu kort gezegd dat gelijkheid van verwijzingsverzamelingen dat wél doet. Als twee taaluitdrukkingen dezelfde verwijzingsverzameling hebben, dan zijn hun betekenissen wel gegarandeerd gelijk. Laat me deze derde premisse met een voorbeeld illustreren. Neem opnieuw de uitdrukkingen ‘Morgenster’ en ‘Avondster’. Ze hebben zoals gezegd niet dezelfde betekenis. Hun verwijzingsverzamelingen zijn inderdaad ook niet gelijk. De ene verzameling bevat immers alle morgens en de andere alle avonden. Dit bevestigt de derde premisse. En we kunnen nog veel meer voorbeelden geven. De derde premisse wordt door talloze voorbeelden bevestigd. Zolang we geen tegenvoorbeeld vinden is dus ook de derde premisse uitermate redelijk.
Uit de drie premissen kan de conclusie afgeleid worden dat er geen universele eigenschappen zijn. Ik laat dit nu zien. Stel dat er toch een universele eigenschap is. Laten we deze P noemen. Eigenschap P is universeel. De verwijzingsverzameling van de taaluitdrukking ‘P’ is daarom alles. En omdat volgens de eerste premisse er geen dingen zijn die niet bestaan, volgt dat de verwijzingsverzameling van ‘P’ alles is wat bestaat. Neem nu de taaluitdrukking ‘bestaan’. De verwijzingsverzameling van ‘bestaan’ is natuurlijk ook alles wat bestaat. De uitdrukkingen ‘P’ en ‘bestaan’ hebben dus dezelfde verwijzings-verzameling. Uit de derde premisse volgt daarom dat ‘P’ en ‘bestaan’ dezelfde betekenis hebben. Kortom, de taaluitdrukking ‘P’ betekent bestaan. Maar dan moet, omdat P een eigenschap is, bestaan ook een eigenschap zijn. Nu is zoals gezegd een eigenschap iets waarvoor het mogelijk is dat er een ding is dat het mist. Er volgt dus dat het mogelijk is dat er een ding is dat niet bestaat. Dit levert echter een tegenspraak op! De eerste premisse stelt immers dat het onmogelijk is dat er dingen zijn die niet bestaan. De aanname dat er een universele eigenschap is moet daarom verworpen worden.
En zo volgt de conclusie dat er geen universele eigenschappen zijn. Voor iedere eigenschap is er altijd een ding in de wereld dat die eigenschap niet heeft. De wereld is blijkbaar zo divers, zo heterogeen, zo rijkgeschakeerd, dat er geen enkele eigenschap is die alle dingen delen. De natuur laat zich dus niet beperken of in een keurslijf gieten. De werkelijkheid laat zich door geen enkele eigenschap in een uniforme mal persen. Met welke eigenschap we ook komen, de natuur ontglipt eraan. Er bestaat altijd iets dat die eigenschap niet heeft.
Je zou kunnen zeggen dat mijn semantisch argument het einde van alle ideologieën inluidt. Geen enkele ideologie, geen enkele bewering van de vorm “Alles is dit” of “Alles is dat” is immers waar. Iedere “Alles is dit” of “Alles is dat” ideologie sterft. De conclusie dat er geen universele eigenschappen zijn heeft inderdaad zeer grote gevolgen. Neem materialisme. De materialist meent dat alles materieel is. Maar omdat er geen universele eigenschappen zijn volgt direct dat de eigenschap ‘materieel zijn’ niet universeel is. De wereld bevat dus tenminste één ding dat niet materieel is. Dit is het einde van het materialisme. Verder zijn ‘fysisch zijn’ en ‘natuurlijk zijn’ evenmin universele eigenschappen. De wereld bevat dus ook minimaal één niet-fysisch en minimaal één bovennatuurlijk ding. Fysicalisme en naturalisme dienen dus ook verworpen te worden.
Of neem pantheïsme. Als er geen universele eigenschappen zijn, dan is de eigenschap ‘goddelijk zijn’ evenmin universeel. Er is dus tenminste één ding dat niet goddelijk is en daarom is pantheïsme ook onhoudbaar. Of neem idealisme, de bewering dat alles geestelijk is. De eigenschap ‘geestelijk zijn’ is niet universeel. Maar dan volgt dat er tenminste één niet-geestelijk ding bestaat. Idealisme faalt dus ook. Neem verder bijvoorbeeld eigenschappen als ‘contingent zijn’, ‘veroorzaakt zijn’, ‘eindig zijn’ en ‘samengesteld zijn’. Deze eigenschappen zijn evenmin universeel. Hieruit volgt direct dat de wereld noodzakelijk bestaande, onveroorzaakte, oneindige en enkelvoudige dingen bevat. We krijgen zo als bijproduct dus bijvoorbeeld een argument voor het bestaan van een noodzakelijk bestaand ding.
Ook bevat de werkelijkheid transcendente entiteiten. De eigenschap ‘immanent zijn’ is immers evenmin universeel. Het gaat maar door. Er zijn dingen in de wereld die niet goed zijn, omdat de eigenschap ‘goed zijn ‘ ook niet universeel is. Dit inzicht helpt wellicht om het onrecht in de wereld te duiden. Of neem de eigenschap ‘het enige ding in de wereld zijn’. Precies omdat ook deze eigenschap niet universeel is, volgt dat solipsisme (de bewering dat je de enige in de wereld bent) verworpen moet worden. Want als solipsisme waar zou zijn, dan zou die eigenschap universeel zijn! Zo wordt ook het probleem van het bestaan van de buitenwereld opgelost. En waarom is er eigenlijk überhaupt iets in plaats van niets? Welnu, als er geen universele eigenschappen zijn, dan moet er iets zijn. Want als er niets zou zijn, dan zouden alle eigenschappen per definitie universeel zijn. De beroemde vraag van Leibniz laat zich zo dus ook eenvoudig beantwoorden. Of neem Schopenhauers vitalisme, de stelling dat alles levenswil is. Vitalisme faalt eveneens omdat ook ‘levenswil zijn’ geen universele eigenschap is. Evenzo is contra Nietzsche niet alles macht en contra Derrida niet alles tekst. Velen “ismen” leggen dus het loodje. Er komt bijna geen einde aan. De gevolgen van de conclusie dat er geen universele eigenschappen zijn kunnen bijna eindeloos vermeerderd worden.
Toch zijn er ook bepaalde “ismen” die de dans ontspringen, zoals theïsme en Platonisme. Deze wereldbeelden leunen namelijk niet op een universele bewering van de vorm “Alles is dit” of “Alles is dat”.
Door alle gevolgen van de conclusie van mijn semantisch argument in kaart brengen krijgen we in feite de hele wereld weer terug zoals we deze traditioneel altijd gekend hebben. Die ene formule, er zijn geen universele eigenschappen, heeft dan ook de potentie om een echte theorie van alles te zijn. In de film The Theory of Everything uit 2014 droomt de fysicus Stephen Hawking van die ene formule die niet ad hoc is en de gehele werkelijkheid adequaat beschrijft en verklaart. Hij zoekt er al zijn hele leven tevergeefs naar. Misschien komt dit omdat die ene felbegeerde formule van een geheel andere aard is dan Hawking vermoedt. De gezochte formule is géén formule binnen de fysica of kosmologie. Het is een formule binnen de metafysica, namelijk de stelling dat de werkelijkheid zó divers is, zó heterogeen is, zó rijkgeschakeerd is, dat er geen universele eigenschappen kunnen zijn.
Dát is de reden waarom we zoveel tegendelen in de natuur tegenkomen, zoals Aristoteles al opmerkte. En dát is de reden waarom deze tegendelen in de wereld in feite onvermijdelijk zijn, zoals Spinoza na hem schreef. Het ultieme principe van de werkelijkheid, de zijnsgrond, de finale waarheid over de wereld is vrijheid. De wereld is radicaal vrij in die zin dat ze zich door géén enkele universele eigenschap laat knechten. Dát is de laatste waarheid. De uiteindelijke oorsprong van de wereld is vrijheid. Free at last.