Onlangs verscheen op dit forum een bespreking van mijn semantisch argument van Stefan Buijsman. Daarin tracht hij te betogen dat het argument niet succesvol is.
In wat volgt zal ik laten zien dat zijn kritiek faalt. Dit doe ik door de door hem genoemde “problemen” even kort stuk voor stuk langs te lopen.
Laat me voor de aardigheid beginnen met mijn derde premisse. Volgens deze premisse hebben twee uitdrukkingen met dezelfde verwijzingssamenhang dezelfde betekenis. Buijsman begint met tegen te sputteren dat “het enige wat ik doe” om deze premisse te onderbouwen het geven van “een paar voorbeelden” is. Dit is echter niet het geval. Ik heb gezegd dat er sprake is van een zeer groot aantal bevestigende voorbeelden. Bovendien gaat het om verschillende typen voorbeelden die gezamenlijk dekkend zijn voor wat betreft de taalsituaties die zich kunnen voordoen. Veel belangrijker is echter dat, zoals ik ook in mijn stuk stel, de kracht van deze premisse er vooral in bestaat dat er tot op de dag van vandaag nog géén enkel tegenvoorbeeld gevonden is. En hoe meer tegenvoorbeelden de premisse doorstaat, hoe sterker de premisse wordt. Buijsman zal in plaats van tegen te sputteren dus met concrete tegenvoorbeelden moeten komen om de derde premisse te weerleggen.
Dit probeert hij vervolgens dan ook. Hij geeft twee vermeende tegenvoorbeelden. Het eerste berust op de veronderstelling dat de verwijzingsverzameling van ‘Mark Twain’ gelijk is aan de verwijzing ervan omdat het gaat om een naam en daarom om een simpele uitdrukking. Dat laatste is echter onjuist. In mijn stuk vermeld ik duidelijk dat een simpele uitdrukking een uitdrukking zonder delen is. De naam ‘Mark Twain’ is dus niet simpel. Het bestaat immers uit de delen ‘Mark’ en ‘Twain’. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor ‘Morgenster’. Deze naam is ook niet simpel omdat het uit de delen ‘morgen’ en ‘ster’ bestaat. De verwijzingsverzameling van ‘Mark Twain’ (de verzameling van alle Marks en alle Twains) is daarom juist niet gelijk aan de verwijzing ervan. Het tegenvoorbeeld faalt dus. Het mislukt omdat Buijsman het verschil tussen namen (singuliere termen) en termen zonder delen (simpele termen) verwart.
Bovendien, zelfs als het tegenvoorbeeld wel succesvol geweest zou zijn (wat het dus niet is), dan nog levert dat geen probleem voor mijn semantisch argument op. Er kan namelijk eenvoudig ingezien worden dat het voor het argument voldoende is dat de derde premisse geldt voor algemene termen in plaats van singuliere termen.
Laten we nu eens naar zijn tweede tegenvoorbeeld kijken. Dit berust op de gedachte dat de uitdrukkingen ‘Barack Obama’ en ‘De persoon die Barack Obama heet’ dezelfde betekenis hebben. Dit is echter eveneens onjuist. Ze hebben niet dezelfde betekenis. Uit het feit dat iets beantwoordt aan ‘Barack Obama’ volgt namelijk niet automatisch dat het ook beantwoordt aan ‘De persoon die Barack Obama heet’. Iemand had immers ook zijn huisdier of zijn auto ‘Barack Obama’ kunnen noemen en dat zijn géén personen. En als we ‘persoon’ vervangen door ‘object’, ‘entiteit’ of ‘zijnde’? Hebben we dan wel een tegenvoorbeeld? Nee, ook dan niet omdat dit soort kwalificaties noodzakelijk waar zijn voor alles wat bestaat en daarom bij de bepaling van de verwijzingsverzameling van een uitdrukking niet meegenomen worden.
Buijsman tweede tegenvoorbeeld faalt dus eveneens. Bovendien geldt opnieuw dat het hoe dan ook geen probleem voor mijn semantisch argument oplevert omdat het zoals gezegd al genoeg is wanneer de derde premisse alléén voor algemene termen opgaat.
Tot zover de derde premisse. Die staat ook na zijn kritiek nog als een huis. Sterker nog, zijn tweede vermeende tegenvoorbeeld was ik nog niet eerder tegengekomen. De weerlegging daarvan maakt de derde premisse dus zelfs nog sterker dan daarvoor. Dat is mooi natuurlijk.
Buijsman schrijft dat hij het eens is met mijn tweede premisse. Prima. Laten we daarom kijken wat hij tegen mijn eerste premisse inbrengt. Deze premisse stelt dat er geen dingen zijn die niet bestaan. Buijsman brengt er eigenlijk bijna niets tegenin. Hij zegt alléén dat er in de filosofie sprake is van een debat over de vraag of de eerste premisse wel klopt. Dat is echter een open deur. In de filosofie is er bijna over elke stelling een debat. Je kunt het zo gek niet bedenken of er is wel een filosoof te vinden die het wil verdedigen. Bijna niets in de filosofie is nooit aan kritiek onderhevig. Alléén daarop wijzen in een kritiek doet dan ook niets om mijn eerste premisse te problematiseren. Bovendien geniet mijn eerste premisse in de filosofie juist brede ondersteuning. Het is eenvoudigweg de hoofdstroom. En dan heb ik het echt niet alleen over Frege, Russell en Quine. Buijsman zal dan ook met een inhoudelijke weerlegging moeten komen.
In mijn stuk geef ik aan hoe. Wie de premisse wil weerleggen zal een concreet voorbeeld moeten geven van iets bijzonder mysterieus, namelijk iets dat er wel “is” maar niet “bestaat”. En ik beloof nu alvast dat ook dat voorbeeld weerlegd kan worden. Het zal erop neerkomen dat er helemaal geen reden is om te denken dat de desbetreffende mysterieuze entiteit er “is”. Of als het er toch “is”, dan zal blijken dat we met recht mogen zeggen dat het “bestaat”.
Laat me dit kort illustreren. Tegenstanders van de eerste premisse hebben in het verleden vaak het volgende voorbeeld ingebracht. Neem de bewering “Homerus bestaat niet (meer)”. Deze bewering is waar. We zeggen dus van Homerus dat hij niet (meer) bestaat. Maar dan “is” er dus iets waarvan we zeggen dat het niet bestaat. Kortom, Homerus moet er wel “zijn” omdat we er anders niet naar waarheid van kunnen zeggen dat hij niet bestaat. Is dit een goed voorbeeld? Nee. Russell heeft lang geleden al met dit soort pogingen afgerekend. De bewering “Homerus bestaat niet” kan namelijk begrepen worden als de bewering “Er is niet iemand die de Ilias en de Odyssee schreef”. Hier wordt geen beroep gegaan op iets dat er “is”. We hebben dus helemaal geen beroep nodig op een mysterieuze entiteit genaamd Homerus die er wel “is” maar niet “bestaat”. En hetzelfde geldt voor alle andere bekende voorbeelden.
Kortom, als Buijsman mijn eerste premisse echt wil problematiseren, dan zal hij zelf met een beter voorbeeld moeten komen. Zolang hij dat niet doet ontstaat er dus evenmin een probleem voor mijn eerste premisse. Er zijn géén geheimzinnige niet-bestaande dingen.
De drie premissen van mijn argument worden dus niet geraakt door Buijsman kritiek. En omdat hij niet betwist dat de conclusie van mijn argument logisch volgt uit deze premissen, brengt zijn bespreking ook mijn conclusie niet in gevaar. Na het lezen van zijn kritiek blijft de conclusie staan dat er geen universele eigenschappen zijn.
Is het hiermee gedaan? Nog niet helemaal. Buijsman noemt nog één kritiekpunt waarop ik hier in moet gaan. Hij stelt namelijk dat de conclusie van mijn argument, los van de vraag of deze klopt, irrelevant is voor bijvoorbeeld materialisten, fysicalisten en naturalisten. Want, zo stelt hij, aanhangers van bijvoorbeeld het materialisme kunnen eenvoudigweg ontkennen dat “materieel zijn” een eigenschap is in de door mij gedefinieerde zin.
Levert dit eindelijk een probleem op voor mijn argument? Nee, zeker niet. Want wat zegt Buijsman hier eigenlijk? Hij stelt dat een materialist aan de conclusie van mijn argument kan ontkomen door niet te accepteren dat “materieel zijn” aan mijn definitie van eigenschap voldoet. Het punt is echter dat een materialist dit alléén kan doen door te beweren dat alles niet alleen feitelijk materieel is, maar bovendien ook noodzakelijk materieel is. En dit is een claim die véél verder gaat dan het materialisme zelf. Het materialisme stelt immers alléén dat alles feitelijk (in de actuele wereld) materieel is, zonder daarbij een uitspraak te willen doen over de vraag of dit noodzakelijk (in alle mogelijke werelden) zo is.
Kortom, mijn argument dwingt de materialist om een vele malen sterkere positie in te nemen dan het materialisme. De materialist moet nu ook gaan beweren dat het totaal onmogelijk is dat er iets zou bestaan dat immaterieel is. En dit is alles behalve triviaal. Sterker nog, het is volstrekt onverdedigbaar. Er is géén enkele reden om te denken dat een immaterieel ding volkomen onmogelijk is. Zelfs als alles feitelijk materieel is, dan nog is het bestaan van iets immaterieels redelijkerwijs op z’n minst wel mogelijk. Al in mijn stuk bespreek ik dit punt.
Ook langs deze weg weet Buijsman dus mijn argument niet in de problemen te brengen. Het semantisch argument is alles behalve irrelevant voor het materialisme, fysicalisme, naturalisme en nog wat “ismen”. Integendeel. Het betekent zoals gezegd het einde ervan.
Lees hier het semantische argument van Emanuel Rutten.