Het woord dat de romans en gedichten van Mark Boog (1970) misschien wel het beste weergeeft is: vergeefsheid. Ik heb nog nooit een schrijver gelezen die zo consequent als Boog blijft variëren op het gegeven dat ondanks al het menselijke gedoe de lucht de lucht blijft, de grond de grond en de verte de verte. Dit is wellicht meteen ook de hoofdreden dat Mark Boog een schrijver is voor een klein tot zeer klein publiek, want waarom een boek van Boog openslaan, zo zullen velen redeneren, als alles wat je gaat lezen niet alleen vruchteloos zal zijn, maar ook nog eens nadrukkelijk door de schrijver als vruchteloos gepresenteerd wordt? Dichtervorst Gerrit Komrij, nooit te beroerd om tegendraadsheid op het schild te hijsen, erkende al vroeg het uitzonderlijke talent van Boog. ‘Zijn werk is een spel met intimiteit en ruimte, met huiselijkheid en eeuwigheden.’
In ‘De Rotonde’, een roman in verzen, handelt het over een figuur die Van Dam heet en, geheel conform het oeuvre van Boog, is die Van Dam een magneet van vergeefsheden. Zijn leven stelt op werkelijk alle fronten helemaal niks voor. Met die constatering zou je Van Dam geïntroduceerd kunnen hebben, maar ja, Boog is een dichter: die laat – wie weet vanuit de romantische gedachte dat in elk wezen, ook de onaanzienlijkste, iets Goddelijks schuilgaat – ‘de fletse klerk’ met zijn taal, ondanks de zekere nederlaag, oplichten en uitdoven, floreren en in kakken, zegevieren en onderuit gaan, opklimmen en te pletter vallen. En hij doet dat, naar mijn smaak onnavolgbaar.
Een paar voorbeelden. ‘Het is een ongeordende brok dromen, / tegenstrijdig, die hij nastreeft. / Rust, het volle leven: van belang te zijn, / muisgrijs: de stad, het land; zichzelf, een ander.’ (p. 14) Of: ‘Een lijkwit personage, in het script / per ongeluk oningevuld gelaten / een vergeten stem die kennelijk / niet nodig bleek. Zo hol voelt hij zich soms.’ (p. 40). Hoewel Boog meestal met de klassieke elementen als lucht, wind, water en vuur aan de slag gaat, durft hij er heel soms ook een absurde vergelijking tussendoor te gooien, zoals op pagina 57, waar hij Van Dam opvoert als verkeersvliegtuig, wat meteen tot deze schitterende regels leidt: ‘Vliegtuig Van Dam / zal nooit de lucht bereiken. Veel te laat / begonnen met versnellen. Heel zijn leven / loom vertaxied.’
Ik lees Boog vooral als een compromisloze auteur, die zonder rekening te houden met door lezers gewenste ontwikkelingen of plots schaamteloos zijn eigen thema’s uitbeent en er lol in heeft, of het diep noodzakelijk acht, de buitenwereld in zijn verwachtingspatronen te frustreren. In tegenstelling tot Guus Middag van de NRC juich ik het juist toe dat Boog schijt heeft aan genrewetten en eindeloos beelden stapelt, herhaalt, omdraait, opsomt, repeteert. De aanduiding ‘roman in verzen’ (waar Middag zijn teleurstelling over dit werk aan ophangt) neem ik maar met een fikse korrel zout, want een verhaallijn of plot lijkt me nauwelijks ter zake doende. Voor mij zit de spanning, en het genot, bij lezing juist in de vraag over hoeveel schijven de dichter Van Dam’s ondergang zal laten verlopen. In hoeveel tinten hij diens nederlaag zal optekenen. In hoeveel kleuren wanhoop deze tragische figuur zijn einde tegemoet loopt. Boog stelt daarin juist niet teleur.
Neem pagina 48, strofe vier en vijf. Schitterend toch? ‘De gedachten die hij denkt, hij denkt / ze mateloos, maar nooit ziet hij ze aan / voor waarheid. Zijn notoir ontkennen is / hartstochtelijk, ook van de hartstocht, die // ontkent hij ook. Niet echt, heel die Van Dam, / niet echt. Een speelpop, een schim, een spinsel, schuim / op ijle golven van verbeelding, niets / wat in de ware wereld iets betekent.’ Of pagina 68. ‘Hij leeft, / Van Dam, omdat hij niet leeft. Één met vuur / en water, één met lucht en aarde, geen.’
Uiteindelijk preludeert dit hele geschrift op de dreigende zelfmoord van de hoofdfiguur, ‘fletse klerk’ van Dam. Een slotact, die gepland staat op een kruispunt, maar waarvan we op grond van de titel al weten dat het er wel nooit van zal komen. Althans niet in de verpletterende kracht van een herkenbaar middelpunt waar al het verkeer overheen raast en de zelfmoordenaar met een klap naar de andere wereld wordt geholpen. Want inderdaad, het gedachte kruispunt blijkt dus een rotonde. Voor Van Dam is zelfs geen verpletterend einde weggelegd. ‘Even licht hij op, / zo fel als in zijn dromen, daarna / niets. Hij schuifelt de rotonde op, / rechtsom zoals het hoort.’
Dit soort poldertragiek, ja, ik lust er wel pap van. Zeker als die vooraf wordt gegaan door één laatste, cynische blik op de mensheid (p. 70): ‘De mens is een ontkenningsautomaat. / Hij lacht zijn ziekte weg en pimpelt vrolijk / de jenever binnen na crematie / of begrafenis. Begint opnieuw.’
‘De rotonde’, roman in verzen, uitgeverij Cossee, 78 pagina’s, 19,95 euro