Legers van sociologen, politici, journalisten en schrijvers breken zich momenteel het hoofd over de opkomst van wat zij als ‘leeghoofdige’ dan wel ‘inhoudsloze’ leiders zien. De nood is hoog. Mediavolgers kan het niet ontgaan zijn dat de hoofdredacteuren van de twee zogeheten ‘kwaliteitskranten’, Peter Vandermeersch (NRC) en Philippe Remarque (de Volkskrant), het de afgelopen periode nodig vonden om, wanneer het maar even kon, de loftrompet te steken over bondskanselier Angela Merkel, u weet wel, de beschaafde vrouw van ‘Wir schaffen das’, van het royale gebaar naar de vluchtelingen, in hun ogen de ultieme ‘dam’ tegen het oprukkende populisme annex simplisme van politieke kopstukken als Donald Trump, Marine Le Pen en Geert Wilders. De sfeer van wanhoop en onmacht werd nog eens versterkt door EU-kopstuk Frans Timmermans, die zomaar ineens van zijn geloof leek te vallen door plompverloren te verklaren dat hij voor het eerst in zijn leven het gevoel had ‘dat Europa wel eens zou kunnen mislukken’.
Timmermans zou niet zo hoog in de EU-hiërarchie zijn geklommen als hij ook met deze, ogenschijnlijk spontane bekentenis niet een berekenend politiek doel zou nastreven, namelijk: het waarschuwen voor leiders ‘die verdeeldheid zaaien’ en ‘aanzetten tot haat’. Wanneer die de overhand krijgen of zelfs maar meer macht dan nu, glijden we als beschaving onherroepelijk naar de afgrond, zo luidde Frans’ boodschap (een variant op ‘dan gaat het licht uit’, die eerder D66-er Laurens-Jan Brinkhorst in stelling bracht om ons een pro-EU-stem te laten uitbrengen). Het bijzondere van het huidige, overspannen klimaat is niet dat de zich beschaafd achtende krachten alles in het werk stellen elke vorm van onvrede of kritiek verdacht te maken – ‘de Nederlander geeft zijn leven een 7,8’ citeerde Timmermans bij Buitenhof uit een SCP-rapport, alsof hij de stelling van Pythagoras in herinnering bracht –, maar dat diezelfde goegemeente toegeeft volstrekt in het duister te tasten omtrent de motieven en achtergronden van de populariteit van degenen die zij als schreeuwlelijken, onruststokers en volksmenners beschouwen. Je ziet ze denken: ‘Wat kunnen wij nou nóg beter doen, als de burger zijn leven al een 7,8 geeft? Hoe stoppen we Geert, Marine en Donald als uit alle rapporten blijkt dat de economie weer groeit? De jeugdwerkloosheid daalt? Evenals de criminaliteit?’
Het antwoord van Timmermans is even ontroerend als ontoereikend: zo hard mogelijk roepen dat het ‘glas halfvol’ is. Dat er dus geen reden is tot klagen. Hij werd in een andere uitzending hartgrondig bijgevallen door cabaretière Sanne Wallis de Vries, die haar globetrottende echtgenoot, een documentairemaker, en passant in de strijd wierp om duidelijk te maken dat we het in Nederland, en meer in den brede in geheel West-Europa, ‘toch zo ontzettend goed hebben’ (kernachtige boodschap waarmee manlief telkens vanuit minder bedeelde gebieden elders in de wereld terug scheen te keren). Omdat het denken in beschaafde kringen nooit stilstaat (ook al zou dat soms beter zijn voor henzelf en de wereld om ons heen) kwam Timmermans met de nieuwe wending dat zelfs PVV-stemmers, als je het op de keper beschouwde, ‘goede mensen’ waren. ‘Ook zij zoeken hoop en gemeenschappelijkheid,’ sprak Timmermans gloedvol. Om er streng aan toe te voegen: ‘Maar op een verkeerde manier.’ Ja, ook PVV-stemmers zijn volgens de ‘glas halfvol’-houding ineens van hun potentiële kwaadaardigheid ontdaan en worden als betreurenswaardige slachtoffers aan het hart gedrukt. Immers alles, ja, alles wordt gedaan om het monster maar niet in de bek te hoeven staren! Welk monster dan? vraagt u zich af. Over welk monster heb je ‘t?
Ik zal een geheimpje verklappen: het monster waar ik op doel, is geen dierlijk wezen. Het kan ook niet gelokaliseerd worden, dat monster, dus heeft het geen zin verboden uit te vaardigen een bepaald bos niet te betreden of niet in een zeker meer of vennetje te duiken. Als het monster al iets is, dan is het een inmiddels immense verzameling kleine deeltjes, bacillen, virusdragers, dat de laatste, pakweg, twintig jaar sterk is gegroeid, in ons deel van de wereld overal is rond gaan zweven en het beste omschreven kan worden als ‘onomkeerbare bureaucratie’. Het vervelende van dit monster is dat het zich niet laat neerschieten, afslachten of onthoofden, maar dat het tot de verste uithoeken ‘in ons’ is gaan zitten; de bureaucraten hebben (met onze goedkeuring) de afgelopen decennia een angstaanjagend woud aan regels geplant en laten groeien, zogenaamd om ons, stervelingen, te beschermen, maar minstens net zo hard – zo beginnen we nu te begrijpen – om ons in de gaten te houden, te corrigeren en te disciplineren. Meer dan als vertegenwoordigers van bepaalde denkbeelden worden politici tegenwoordig gezien als de opperbazen van de verafschuwde regeltjesfabriek, die vriendelijk is voor degenen met genoeg opleiding en opportunisme om er de vruchten van te plukken, maar onvriendelijk voor wie het invullen van formulieren te machtig is of er, domweg, een pleurishekel aan heeft. Het monster dat we in huis hebben gehaald en ervoor zorgt dat de boterham met tevredenheid niet meer geslikt wordt, is samen te vatten in de giftige stelling ‘meer regels, meer beschaving’. De moderne burger heeft heimwee naar de al of niet bestaande vrijheid van vroeger en is de regelaars gaandeweg intens gaan haten. En gevaarlijker misschien nog: de moderne burger is zichzelf erom gaan haten dat er geen of onvoldoende verzet tegen gepleegd is. Hetgeen weerspiegeld wordt in het stembiljet dat hij of zij om de zoveel tijd geacht wordt van een rode potloodstreek te voorzien, en waarop louter de namen van carrièretijgers, regelaars en bureaucraten – de gezworen vijand, dus – zijn aan te treffen. Ofwel: het stembiljet is een afgrijselijke spiegel van ons eigen falen geworden, waarboven de geest van Rutte zweeft die vol trots ‘ik heb geen visie!’ herhaalt.
In deze almaar strakkere omklemming door opportunistische beroepsbureaucraten ligt mijns inziens de kern van het populisme. De constatering dat het al lang ‘niet alleen maar tokkies’ meer zijn die zich tot de PVV of andere extremen (maar wat is eigenlijk ‘extreem’?) voelen aangetrokken, sluit daar logisch op aan. Want ook de hoger opgeleiden beginnen vol weerzin het onstuitbare netwerk van ge- en verboden te zien opdoemen en de inperking van hun (academische) vrijheid. Hoewel ze beter uitgerust zijn om de non-oplossingen uit de zogenaamde extremistische hoek te herkennen en te ontmaskeren, blijft de verleiding groot om, eenmaal opgesteld achter een stembiljet vol namen van louter baantjesjagers, juist het vakje van die ene politicus of partij aan te kruisen die zich ogenschijnlijk niet aan de bureaucratie conformeert en daarmee actief zijn eigen glazen in durft te gooien! Dan is opeens duidelijk waarom figuren als Wilders en Le Pen, mensen die door hun achterban als ‘natuurlijke leiders’ worden gezien, aan hun heldenstatus komen en slapende rijk kunnen worden. En dan wordt het verklaarbaar waarom een uitgesproken intellectueel als Boris Johnson zijn pijlen in de Brexit-campagne zo succesvol en consequent richt op de Europese ‘superstaat’, het onding dat alsmaar groter wordt en daarbij onze ondernemingslust en levensenergie, alsmede het uitzicht op een laatste restje ‘eigen identiteit’, steeds verder afknijpt. Deze leiders bloeien in essentie niet op vanwege opvlammende haatgevoelens, rancune of racisme, maar vanwege de zich ogenschijnlijk onomkeerbaar uitbreidende regel- en bedilzucht van de alwetende beroepsbureaucraten, die in laatste instantie zullen onderzoeken – zoals in Duitsland al gebeurt – of men het tegengeluid niet bij de wet kan verbieden.
Samenvattend kun je zeggen dat het in West-Europa aan de oppervlakte, in materiële zin dus, nog best goed gaat. Of misschien zelfs meer dan goed. Maar dat de toestand van de innerlijke mens niet alleen geen gelijke tred houdt met het welvaartsniveau waarin we baden, maar hoogstwaarschijnlijk de andere kant op jakkert, naar beneden dus. Alwaar we, al of niet met wat pillen in onze mik, bereid zijn onszelf van de ondergang te behoeden door voor een paar rotcenten een inwisselbaar baantje aan te nemen, in de treurige wetenschap dat we onderdeel uitmaken van een groeiend leger van anonieme sukkels, dat zo dom is geweest de bureaucratie te verafschuwen, terwijl we er, al vergaderend en lulkoek opdissend, beter een veilig plekje in hadden kunnen reserveren.
Het West-Europese electoraat is mijns inziens zo langzamerhand bereid voor elk alternatief te stemmen, dat uitzicht biedt op minder bevoogding en bureaucratie. En de droom van een idyllisch bestaan nieuw leven in kan blazen. In deze context geplaatst, is het volkomen logisch dat uitgerekend Brussel – het absolute walhalla van de regeltjesaanbidders – een permanent mikpunt van afkeer en walging is geworden. Dat datzelfde electoraat op hoge poten van de (Europese) overheid maximale veiligheid eist en zo nodig nog meer controles uitgevoerd wil zien alsmede bevoegdheden richting veiligheidsdiensten wil schuiven, mag je gerust een pijnlijke paradox noemen. Het heeft er immers alle schijn dat we onherstelbaar verslaafd zijn geraakt aan de bureaucratie die onze grootste ergernis vormt.
Uit die pijnlijke paradox hopen kiezers met het inkleuren van een rood vakje te kunnen ontsnappen. Maar zo werkt het niet.
Alleen in visionaire maatregelen als het basisinkomen, die bureaucratie substantieel verminderd en vertrouwen teruggeeft aan burgers, zie ik het begin van een oplossing. Al het andere is ‘oude politiek’ waarin de bureaucratisch aangewezen verliezers met de bureaucratisch aangewezen winnaars voor eeuwig in strijd zullen zijn. En elkaars leven blijven verzuren.