Maandag is er veel ophef ontstaan over een interview met D66-leider Alexander Pechtold in Trouw. Daarin geeft hij te kennen dat D66 nooit en te nimmer zal instemmen met een referendum over een eventuele verlating van de EU door Nederland. Volgens Pechtold is zo’n volksraadpleging “een ‘Wilders-referendum’, waarin alleen dingen worden afgebroken, zonder alternatief” en daarmee verre van wenselijk. Het gevolg was een storm van verontwaardiging op de sociale media; zo vindt referendumkoning Jan Roos het maar wat raar dat “D66, nota bene opgericht voor directere democratie, zegt nooit mee te werken aan een referendum over een onderwerp wat hen niet bevalt“.
Ik kreeg zowaar een déja vu, want eenzelfde kritiek klonk ook al toen D66 weinig enthousiast reageerde op de totstandkoming van het afgelopen Oekraïnereferendum, alsmede op de petitie (uit begin 2014) van het Burgercomité EU om voor soevereiniteitsoverdracht altijd eerst toestemming te vragen aan het Nederlandse volk middels referenda. De kritiek op D66 als ‘antidemocratische’ partij, vaak afgezet tegen haar democratische oprichtingsboodschap, is dus niet nieuw. Bedenk daarbij dat de partij een volstrekte ideeënloosheid wat betreft het democratiseren van onze politiek aan de dag legt, en de vraag dringt zich op: hoe heeft D66, ooit begonnen als anti-establishmentpartij onder Hans van Mierlo, op democratisch vlak ooit zo kunnen afglijden?
Ten eerste wil ik meteen een nuance plaatsen: D66 is nooit zo fier op referenda geweest. Sterker nog: pas sinds het midden van de jaren ’80 is zij überhaupt voor (correctieve) referenda. Het is dus zeker niet zo dat het referendum als een klassiek ‘kroonjuweel’ van D66 kan worden beschouwd en voor referenda die niet correctief maar agendabepalend van aard zijn – zoals een Nexit-referendum – heeft zij in haar 50-jarige bestaan nooit gepleit. Echter is er wel degelijk een groot verschil tussen het D66 van de jaren ’60 en nu: van een populistische, anti-particratische beweging is zij uitgegroeid tot een anti-populistisch, particratisch instituut. Dat is een hele mond vol, dus gun mij de tijd om het een en ander uit te leggen
D66 was in haar beginjaren nog een ten diepste populistische partij: zij accepteerde de bestaande partijpolitieke verhoudingen niet. De partijen hadden veel te veel invloed op het gedrag van onze ‘volksvertegenwoordigers’ en het kabinetsbeleid. Ons stelsel, dat bol staat van dit soort partijmacht (ik noem dat ‘particratie’ – dus de macht der partijen), moest daarom democratisch hervormd worden met een gekozen minister-president en een districtenstelsel. D66 was dus opgericht met als expliciete doelstelling het gehele partijenstelsel, dat was gestoeld op verouderde denkbeelden en oppermachtige partijen, te laten ‘ontploffen’. En uiteindelijk zou ook D66 met de andere partijen ter ziele zou moeten gaan. Hoe eerder D66 daardoor zou verdwijnen, des te beter, vond Van Mierlo zelf ook.
Over het resultaat kunnen we kort zijn: de democratiseringsmissie van D66 is mislukt. Niet één van de voorstellen van D66 om macht van de partijen af te pakken is door diezelfde partijen voor vol aangenomen. Of, zoals de Vlaamse auteur David van Reybrouck dat treffend onder woorden weet te brengen: “De ervaring van D66 in Nederland leert dat het zeer moeilijk is om de democratie van binnenuit te hervormen. Dat is net als een auto repareren terwijl hij rijdt“.
Het repareren van die rijdende auto was, zoals zou blijken, inderdaad een bijzonder lastig karwei. Het is moeilijk om de klassieke partijen van hun comfortabele positie te ontdoen, waarin zij – ten koste van de invloed van de burger – veel macht kunnen uitoefenen. Uiteraard gingen PvdA, VVD, ARP, CHU, KVP (en later het CDA) hier niet zomaar mee akkoord. Commissies werden opgetuigd en als D66 in het kabinet zat werden er wel (vaak vage) afspraken over democratisering gemaakt, maar altijd wisten de partijen er wel weer een stokje voor te steken.
Echter valt ook D66 zelf het een en ander te verwijten. Zij zou naderhand ernstig verzaken in haar aanvankelijke taak als reparateur van het politieke bestel. D66 kreeg door de jaren heen steeds minder aanstalten om zichzelf op te heffen. Langzaam maar zeker werd zij een complete partij, die zich met eigen, vooruitstrevende standpunten probeerde te onderscheiden van andere partijen. Het stelsel dat zij eerst nog zo haatte, bleek juist een goede voedingsbodem om een progressieve partij op te bouwen en zetels te winnen.
De socioloog Jacques van Doorn biedt een theorie aan die als bodem voor een goede verklaring kan dienen voor het feit dat D66 uiteindelijk een zijweg heeft afgelegd, en van haar anti-particratische idealen is vervreemd. In Van Doorns Institutionaliseringsthese staat de ontwikkeling van partijen als rationele doelverbanden tot instituties met een eigen logica centraal. Een echte partij is meer dan haar ideeën alleen. Zij is een doel op zichzelf: een verband van partijleden er belang bij hebben om bepaalde partijfuncties bekleden. Een partij vertegenwoordigt dus niet alleen een politieke stroming. Zij is bovenal een instituut: “Een object van identificatie, een bolwerk van sociale relaties, een bron van waarden en normen, en een basis voor zekerheid en stabiliteit voor het actieve deel van haar leden.”
Nu D66 haar plaats in het politieke landschap tegenwoordig zo duidelijk heeft opgeëist zou het tegen de eigen institutionaliseringslogica indruisen om zichzelf alsnog op te blazen, zoals in 1966 nog zo de bedoeling was. De belangen zijn daarvoor veel te groot geworden: D66 is een middelgrote, sociaal-liberale partij geworden, met vele bestuurders en volksvertegenwoordigers op alle niveaus. Zij hebben hun baan in de eerste plaats aan de partij te danken, en pas in de tweede plaats aan de kiezer, zoals het particratische systeem nog altijd dicteert. Zij zouden dus wel gek zijn indien zij hun huidige zekerheden willen opzeggen in ruil voor andere, lossere partijverbanden waarin bestuurlijke en vertegenwoordigende functies door de burgers zelf worden gekozen.
En voor iedereen die wil afrekenen met de particratie, en juist meer democratie wil, is dat een spijtig gegeven. Een democratische omwenteling is het proces van jarenlange, consequente strijdvoering. De taak waar D66 voor stond was niet zomaar het voeren van politiek – nee, zij zou deze politiek op haar kop zetten. D66 moest daarom het heersende paradigma in de Nederlandse politiek, waarin partijen als vanzelfsprekend de macht hebben, omvormen tot een democratisch ideaal dat door een grote meerderheid van de burgers én politici gedeeld wordt.
De historicus Rutger Bregman duidt het bewerkstelligen van zo’n paradigmaverschuiving aan als ‘Politiek’, met een grote P dus. Deze Politiek staat haaks op de kleine politiek, ofwel de politiek zoals wij die dagelijks via het journaal tot ons nemen: “Een eindeloos proces van spinnen en stemmen winnen.”
Wie een revolutie wil beginnen, het onmogelijke wil bereiken, die doet dat door niets in te leveren aan principes en net zo lang door te gaan totdat andere partijen je idee hebben overgenomen.
Hans van Mierlo bedreef in de begintijd van D66 op voortvarende wijze Politiek met een grote P. Zijn analyse, over ideologisch achterhaalde partijen die te veel macht voor zichzelf houden, sloeg meteen aan. D66 won in 1967 meteen al 7 zetels. De grote PvdA begon, enigszins geschrokken door de massale overloop van haar kiezers naar D66, onder leiding van Ed van Thijn zich te verdiepen in staatkundige vernieuwingen. Een progressieve samenwerking tussen D66 en PvdA was het gevolg, waarbij samen op de bres werd gestaan voor meer invloed van burgers. En er kwam een staatscommissie onder leiding van oud-premier Cals die pleitte voor meer invloed voor de burger door middel van een gekozen formateur, rechtstreekse verkiezing van de Eerste Kamer en een districtenstelsel naar evenredige vertegenwoordiging. Een revolutie leek aanstaande.
Helaas geven partijen hun macht niet zomaar weg, zo bleek. De adviezen van de staatscommissie werden niet overgenomen door de liberale en confessionele partijen. Tevens was de PvdA opeens niet meer zo happig op de progressieve samenwerking en de kroonjuwelen, toen zij in 1973 weer genoeg zetels van D66 had afgepakt en regeringsdeelname eindelijk weer eens door de sociaal-democraten bereikt was. De jaren daarop zouden de andere partijen consequent ieder D66-voorstel voor democratisering van de hand doen. Aanwijzingen vanuit de staatscommissies onder Biesheuvel en Deetman werden door de partijen genegeerd. Steeds weer kon een spontane ontploffing van het partijenstelsel uit het hoofd worden gezet.
D66 had het echter ingezien dat zij regeringsdeelname kon gebruiken om haar kroonjuwelen eindelijk verwezenlijkt te zien. Dat is hoe je de ‘particratie’ van binnen kunt uithollen: door middel van coalitie-afspraken kun je een minderheidsstandpunt tot onderdeel van regeringsbeleid maken. Onder Paars sprak D66 met PvdA en VVD af dat het correctief referendum zou worden ingevoerd. Deze particratische afspraak werd echter geschonden door de oude Wiegel, die in de Eerste Kamer een beslissend ‘nee’ liet schallen. Het aristocratische recht van politici om een onafhankelijke stem uit te brengen brak D66 op.
Maar D66 kon niet alleen op veel weerstand vanuit andere partijen en aristocratische krachten rekenen: zelf zou zij steeds minder aan Politiek doen. Het bewind van Jan Terlouw, het tijdperk 1973-1982, vormt daarin een cruciaal tijdsbestek. Onder Terlouw stapt D66 af van haar urgentie om het particratische stelsel te vervangen door een democratisch bestel. Een verklaring daarvoor vormt de opgelopen teleurstelling doordat in het stroeve partijenstelsel alle voorstellen voor democratische vernieuwing waren afgeschoten. De kiezer moest maar accepteren dat andere partijen niet meer democratie wilden.
Dat is nog maar het halve verhaal. D66 had kunnen volharden in haar missie, het verkondigen van haar Politieke boodschap: de noodzaak van staatkundige vernieuwingen om een machtsoverdracht van partijen naar burgers te bewerkstelligen. In plaats daarvan accepteerde zij de wetten van de particratie en werd zij een progressieve zetelmachine, een vierde stroming: het redelijk alternatief voor PvdA, VVD en CDA. Uiteindelijk resulteerde dit in een tweede kabinetsdeelname: Terlouw en Van Mierlo werden minister in het kortstondige ‘vechtkabinet’ met CDA en PvdA, waarin geen enkel kroonjuweel in het regeerakkoord zou worden opgenomen.
D66 bleek ook zonder haar democratische boodschap te kunnen floreren. Zij vond haar definitieve plekje in het Nederlandse partijenstelsel: vooruitstrevender dan de VVD, maar minder links dan de PvdA, en in ethisch opzicht de tegenpool van het conservatieve CDA. Een positie die zij nog steeds inneemt. Deze ontwikkeling tot verzelfstandiging is reeds in 1966 ingezet. In dat jaar besloten de oprichters van D66 dat zij een zogenaamd democratische partij zou moeten worden. Dat is een misleidende term: een partij kan geen democratisch instrument zijn, aangezien participatie in het besluitvormingsproces enkel is voorbehouden aan de leden. Daarentegen werden de poorten geopend voor lieden die de partij voor hele andere dingen wilden ‘gebruiken’ dan het verwezenlijken van democratische vernieuwingen, en zo kon D66 uiteindelijk meer en meer afwijken van haar democratische, anti-particratische idealen. De leden hebben immers ingestemd om werk te maken van progressieve thema’s zoals de kenniseconomie, milieu en een internationale blik, speerpunten waar onder Terlouw stevig op werd ingezet.
Ook Van Mierlo kon na zijn terugkeer de institutionalisering van D66 geen halt toeroepen. Hoewel de aloude roep om democratische vernieuwing onder zijn tweede fractievoorzitterschap (1985-1994) nieuw leven werd ingeblazen, deed tegelijkertijd een D66-centrische visie op bestuurlijke vernieuwing haar intrede: D66 zou de macht van de confessionelen, die sinds 1917 onafgebroken in de regering zaten, hoogstpersoonlijk moeten breken. Toen dat moment in 1994 eenmaal zover was besloot zij onder Paars vooral in te zetten op progressieve stokpaardjes zoals euthanasie, het homohuwelijk, abortus en koopzondagen.
In 2002 werd duidelijk dat D66, als glijmiddel van een technocratische liefde tussen VVD en PvdA, de politieke cultuur weinig van dienst is geweest. Nog nooit werd een zittend kabinet zo gefileerd als tijdens de verkiezingen waarin de Lijst Pim Fortuyn, terend op sterke anti-Paarse gevoelens, vanuit het niets 26 zetels scoorde. Dat Thom de Graaf de nieuwe populist Fortuyn tijdens een verkiezingsspeech vergeleek met Adolf Hitler was een teken dat D66 zich inmiddels in het middelpunt van het ooit zo gehate partij-establishment bevond. D66 werd zelfs zo gewoontjes dat zij zichzelf een stokoude ideologie aan zou meten: het sociaal-liberalisme. Centraal in deze leer staat niet zozeer de democratische gedachte, maar de rechten van het individu – de reden dat D66 zo hard fulmineert tegen anti-immigratiepartijen als de LPF en de PVV, die omwille van hun democratische agenda’s net zo goed natuurlijke bondgenoten hadden kunnen zijn.
Onder het kabinet-Balkenende II had D66 nog maar weinig democratische Politiek in zich. De D66-fractie zag niets in het plan voor een (heel ingewikkelde vorm van het) districtenstelsel van minister De Graaf, en was daardoor medeverantwoordelijk voor zijn aftreden. Echter stapte D66 niet al na de mislukkingen van het districtenstelsel en de gekozen burgemeester uit het kabinet, maar deed zij dit pas na de affaire Hirsi Ali – een rechtsstatelijk geschil. Deze rechtsstatelijke, ‘anti-populistische’ weg werd onder het lijsttrekkerschap van Alexander Pechtold enkel nog verbreed: Wilders werkt als een rode, xenofobe lap op zijn progressieve, op het individu gerichte visie.
Afgeschrikt door het immense zetelverlies van 2006, sloeg de partij een professionele weg in: profilering op enkele kernthema’s moest de sociaal-liberalen veel zetels opleveren. De nieuwe kroonjuwelen werden: Europa, ‘foei’ roepen tegen Geert Wilders, economische hervormingen, milieu en onderwijs. Dat doet het namelijk gewoon goed bij de hoogopgeleide, kosmopolitische kiezer waar D66 zich zo aan heeft gehecht. En daarmee is D66 van een anti-particratische, populistische ‘Gideonsbende’ verworden tot een doodnormale, progressieve partij. Zij bedrijft geen Politiek meer, maar nog louter politiek.
Dat is, in retrospectief bekeken, ook geen onlogische uitkomst. Je moet een partij, die aanvankelijk nog tegen het partijpolitieke establishment vecht, niet 50 jaar – waarvan zeventien jaren als regeringsmacht – de tijd geven om een eigen inhoudelijk profiel en een strakke partij-organisatie met allerlei functies op te bouwen. Zo’n partij zal zichzelf, in het licht van alle zekerheden die zij voor zichzelf heeft opgebouwd, nooit meer willen opheffen. Veel democratische hervormingen zullen een dikke streep trekken door de eigen zekerheden, waarmee de weinige haast die de sociaal-liberalen tonen verklaard kan worden.
Het voorbeeld van D66 staat uiteraard niet op zichzelf. Het laat goed zien dat nieuwe spelers op het partijenveld welhaast moeten institutionaliseren om te kunnen overleven en daarmee dus de spelregels van de particratie dienen over te nemen. Wie nog steeds vertrouwt op de zogenaamde ‘democratiseringsdrang’ van D66, laat staan de bereidheid van de klassieke machtspartijen, die is dus wel érg goed van geloof. En dat is geen fijne gedachte, wetende dat een omvorming van de machtsverhoudingen vandaag de dag nog harder nodig zijn dan in 1966.
Onze partijen zijn leeggelopen, de onvrede groeit en populistische bewegingen winnen terrein. Er moet nu iets gebeuren en daarvoor hebben we een nieuwe democratische voorhoede nodig. Een voorhoede die niet aarzelt om aan de macht van onze partijinstituties te toornen. Dat we daarvoor niet naar onze al bestaande partijen hoeven te kijken, is geen moeilijke gedachte. Zorgelijk, dat is het wel.