Soms moet je als recensent het lef hebben tegen de door publiciteitsgeweld opgedrongen stroom van ‘meesterwerken’ en ‘bestsellers’ in te gaan, en uit de randen van het literatuuraanbod een werkje te trekken, zodat het – zij het voor even – uit de poel van vergetelheid wordt gevist. Dit doe ik graag voor de alweer even geleden verschenen verhalenbundel ‘Hier moet ik ingrijpen’ van Sylvia Hubers (1965). Behalve de overtuiging dat dit boekje bij verschijning onvoldoende aandacht heeft gekregen, speelt hierbij nog een andere overweging een rol, namelijk dat het genre van ‘Zeer Kort Proza’, variant van het Zeer Korte Verhaal (ZKV), mijns inziens een onderschat genre is, dat vaak hogere eisen stelt aan originaliteit en formulering dan het bewierookte genre van de roman. Het werk van Sylvia Hubers is daar, mijns inziens, het beste bewijs van.
Ten einde mijn stelling maar meteen met keihard bewijsmateriaal te ondersteunen, blader ik door naar pagina 51 en citeer het eerste deel van het verhaaltje ‘Omdat ik zo aardig ben’, waarbij je als lezer, volgens mij, geen andere keuze hebt dan het toegeven aan een bescheiden dan wel vette glimlach. “Omdat ik zo aardig ben, ben ik een aantal andere dingen niet. Ik ben bijvoorbeeld niets geworden. Op de lagere, middelbare en hogere school wou ik zo graag vriendschappen onderhouden dat ik nauwelijks tijd voor mijn studie en daardoor niet heb doorgeleerd voor een beroep. Maar zonder beroep kun je ook heel aardig blijven doen tegen iedereen. Zo sta ik elke vrijdagmiddag achter de soepkar, waar de minderbedeelden in ruil voor een plastic bakje soep hun levensverhaal vertellen, waar ik dan aardig naar luister.”
Mochten je lachspieren bij de aanloop van dit verhaaltje, in tegenstelling tot de mijne, niet in beweging zijn gekomen, dan is het werk van Hubers, behalve als een reeks humorvolle uitstapjes, altijd nog te lezen als een luchtiger vorm van filosofie ten opzichte van dikke pillen die het hebben over de ‘essentie van de existentie’, of zinsneden van soortgelijke ernst. Bij Hubers gaat het er consequent een stuk luchtiger, guitiger, aan toe, zonder per se aan diepgang in te boeten. Want hoeveel hoogdravende boekwerken over de stressmaatschappij maakt ‘Ik weet wanneer het pauze is’ niet overbodig? Ik citeer het (zeer korte) verhaaltje in zijn geheel.
“Alleen ik weet wanneer het pauze is. Alleen ik. Het is nooit pauze. Ik weet dat. Er wordt altijd gewerkt. Dag en nacht, uur na uur. De mensen, ze denken wel eens dat ze pauze hebben, dan eten ze bijvoorbeeld een boterham, ze lopen een rondje of ze kletsen waar met elkaar. Maar dat is geen pauze. Dat is ook werken. Alleen weten ze het niet. De mensen denken dat ze pauze hebben terwijl ze gewoon doorwerken. Ze werken altijd, dag en nacht, uur na uur. Totdat ik zeg dat het pauze is. Maar wanneer zeg ik dat? Hebt u mij dat al eens horen zeggen? Ik zou graag zeggen dat het pauze is, maar stel je voor, als de mensen zouden ondervinden wat échte pauze is, dan willen ze nooit meer werken. En dan hebben we niets meer aan de mensen. Nu werken ze altijd. Ik zeg gewoon geen ‘pauze’ en hóp, ze blijven werken. Rare mensen trouwens, wie ben ìk nou, wie luistert er nou naar wat zomaar iemand zegt.”
Op het eerste gezicht lijkt dit verhaal een wat flauwe denkoefening over wat we wel of geen ‘werk’ kunnen of mogen noemen, maar als je de tekst een kwartslag draait opent zich de mogelijkheid dat hier een godheid aan het woord is, die hoofdschuddend toeziet hoe de mensen diep beneden, bezield door een vreemde kracht, dag in dag uit maar blijven doorrazen. En mocht je het als lezer herkenbaar vinden, die verbazing dat iedereen op aarde onafgebroken werkt, dan kun je je met de tekst van Hubers op schoot zomaar ineens een onthechte God voelen, eenzaam zwevend boven de wereld.
Als ik door mijn oogharen naar de miniaturen van Hubers kijk (268 in getal, ze heeft een stapel van jaren over een boek uitgesmeerd) begrijp ik wel waarom literaire jury’s zich verre houden van deze – lichte – literatuur. Met een negatieve bril op zou je kunnen zeggen dat het vaak aangeklede aforismen zijn, grappig vertelde maar vederlichte theorietjes, losse brokstukken die, als je het boek dichtslaat, maar al te makkelijk en snel weer uit je geheugen sijpelen. Ja, al die korte stukjes hebben zelfs iets weg van een in elkaar geflanste scheurkalender. En toch, en toch… Wat Hubers volgens mij bijzonder maakt is dat ze, als puntje bij paaltje komt, niet zwicht voor de ‘pointe’ of de getapte grap, maar in toegankelijke taal de alledaagse werkelijkheid, ogenschijnlijk met intens plezier, een zwieperd geeft en allerlei onverwachte kanten op stuurt. Of het nou het doen van boodschappen betreft, het lappen van de ramen of het zetten van een kopje koffie: in het feestelijke universum van Sylvia Hubers kan alles, tot het meest onbenullige, een ruimtereis zijn, mits je geest en observatievermogen er maar voor open staat. Al met al levert dat een ‘bevrijdende’ leeservaring op, waarbij je gretig van stukje naar stukje springt.
Ik sluit af met het zeer korte verhaal ‘Nooit meer vergeten’ dat uit één enkele zin bestaat. Daarin zit alle magie die het werk van Hubers voor mij de moeite waard maakt en die me, als ik me niet vergis, bij een volgende publicatie subiet naar de boekwinkel laat rennen.
“Als we waren geboren om te sterven moesten we dat maar doen zei de schuinsmarcheerder met het plezier van botte bijlen inhakkend op strandplevieren terwijl kouwelijke honden naar een tennisbal in de branding zochten en blije kinderen onder het betraand oog van een dichterlijke voorbijganger hun eerste vrolijke dag op het zandstrand nooit meer zouden vergeten.”
‘Hier moet ik ingrijpen’, zeer kort proza, Sylvia Hubers, Uitgeverij Prometheus, 183 pagina’s, 19,95 euro