Dichter Fred Papenhove (1956) schrijft het soort gedichten dat critici niet snel voor hoogstaande poëzie aanzien, maar eerder voor veredeld notuleren. Ritme, rijm, alliteratie, assonantie; het zijn stijlmiddelen uit de klassieke gereedschapskist van de poëzie, waar Papenhove – al of niet met een zekere arrogantie – van meent dat hij ze niet nodig heeft. Wat er vervolgens overblijft is technisch ogenschijnlijk zo eenvoudig (wat korte, proza-achtige zinnetjes, ogenschijnlijk willekeurig afgebroken en vaak ook nog zonder een titel erboven) en vereist dermate veel welwillendheid bij de lezer, dat Papenhove gerust mag worden gerekend tot de vrijwel volledig genegeerde dichters van ons taalgebied, ware het niet dat hij, wonder boven wonder, één keer in de prijzen is gevallen, in 2009 alweer, met de Halewijnprijs.
De reden van deze recensie is geen andere dan dat ik Papenhove zo niet één van de beste, dan toch op zijn minst één van de meest intrigerende dichters van Nederland vind. Ik bedoel, als je je leven, zoals Papenhove, voor een groot deel aan de poëzie ‘geeft’ en er zo weinig respons op je werk komt, getuigt het van bewonderenswaardige volharding als je onverstoorbaar doorgaat. En dat doet Papenhove, ook weer met zijn laatste bundel, waarvan alleen al de titel, wat mij betreft, geschikt is om op talloze openbare plekken in ons land op grootse wijze te worden geprojecteerd. Die laatste bundel heet, kwijl kwijl (o! wat schitterend!), ‘Rechte paden doen ons niets’.
Hoewel je mijns inziens van elk afzonderlijk gedicht van Papenhove kunt genieten, leveren de flapteksten van zijn bundels vaak additionele informatie op die niet geheel onbelangrijk is. In de flaptekst van deze bundel staat het volgende: ‘In deze bundel verkennen twee broers de wereld. Universele thema’s als broederschap, trouw, liefde en dood gaan samen met zaken die de dichter ter harte gaan, zoals Snoop Dogg, seks, Karl Marx en blingbling.’ Het gaat vooral om die broers. Zij zijn de protagonisten van deze bundel en door de ogen van Papenhove kijken we mee naar hun vrijgevochten, onorthodoxe, dwarse levens. Niet zelden vertoeven die broers in de buurt van de zee, aloud symbool van de vrijheid. Papenhove noteert dan het volgende gedicht (p.26).
Op de boulevard zien we braamrode mensen, ze suizen van geluk.
Hun schoenen glimmen van kinds af aan.
Kleine straten en regenbogen vullen hun harten.
Hun ambities staan regel voor regel met de voeten in de aarde.
Dit gedicht is een prachtig voorbeeld van de manier waarop Papenhove in niet spectaculaire bewoordingen, en technisch zonder enige bijzonderheid, tóch iets bijzonders, en wellicht zelfs essentieels, naar boven weet te halen. Op voorwaarde dat je jezelf de tijd gunt van zo’n gedicht als dit enige minuten lang te proeven, ernaar te blijven kijken, de beelden op je in te laten werken. Zoals het een goede dichter betaamt, geeft Papenhove je puzzelstukjes – niet méér. De rest moet je zelf invullen. En wat je dan, na het invullen, in zijn poëzie ziet – in bovenstaand gedicht, naar ik meen, een zeldzaam liefdevol portret van wat men ‘het volk’ pleegt te noemen – is vaak raak, ontroerend en wijs.
Juist vanwege het onderwerp van de bundel – twee vrijgevochten broers – citeer ik vooral graag gedichten die niet op een conclusie of een pointe uitdraaien, iets waar Papenhove zich, wellicht uit een residu van behaagzucht, soms toch toe laat verleiden. Juist als de geheimzinnigheid, het anarchisme maximaal wordt uitgespeeld, is Papenhove op zijn best, zoals hier (p. 36).
Rechte paden doen ons niets, we zetten onze tanden in de chaos, beklimmen wirwarweggetjes
krabben ons vel, verheugen ons op wat komen gaat: kijk, in de verte ligt de stad.
Tijdens het lopen kraken onze botten, de zon neemt afscheid, de nacht keert weer
we drinken koffie uit onze thermoskan, slapen in een tuinschuur.
Ach, wat zeur ik nou, zelfs als Papenhove er wél een concluderende of samenvattende slotregel aan vast plakt, is zijn poëzie nog adembenemend. Neem dit gedicht (p.42):
Tot zover onze blik reikt zien we niets dan de verte, en plotsklaps lachen we elkaar uit.
Laten we elkaar uitschelden, dat is pas een zinvol karwei.
Verdiept in ons vloeken geven we elkaar opeens een stevige stomp.
Door al dat tieren sterven we een beetje van genot.
Deze poëzie toont op zeldzame wijze de bedrieglijke triomf van de eenvoud. En verdient daarom alle lof. Aan bewust complexe poëzie wordt door poëziejury’s al genoeg aandacht besteed!
‘Rechte paden doen ons niets’, Fred Papenhove, uitgeverij In de Knipscheer, 74 pag., 18,50 euro