Hoe meer ik nadenk over de aard en herkomst van zowel de logica als de retorica, hoe meer ik besef dat beiden niet of nauwelijks van elkaar te scheiden zijn. Sterker nog, dat retorica zelfs aan de logica voorafgaat. In wat volgt zal ik betogen dat de retorica opgevat kan worden als de eerste filosofie, als prima philosophia, nog voor de logica.
Nu definieert Aristoteles retorica als de kunst of discipline die als taak heeft om met betrekking tot ieder gegeven onderwerp in te zien wat overtuigingskracht heeft. De retorica dient in ieder onderwerp het overtuigende te vinden. Wat betekent dit voor haar relatie tot de logica? In tegenstelling tot wat heel vaak wordt gedacht is het niet zo dat een logisch geldige redenering overtuigend is omdat zij logisch geldig is. Een redenering wordt omgekeerd juist gezien als logisch geldig omdat zij overtuigend is. Het primaat ligt dus bij het overtuigende en niet bij het logisch geldige. Een redeneerwijze die elk mens overtuigend vindt, wordt op grond van dat gegeven als logisch geldig aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld de redeneervorm modus ponens niet overtuigend omdat ze logisch geldig is. De begronding werkt precies andersom. Ze wordt ten diepste overtuigend gevonden en daarom wordt ze beschouwd als logisch geldig. Het logisch geldige is dan ook een reflectie van wat wij als mensen ten diepste overtuigend vinden. Het overtuigende fundeert daarom het logische en niet andersom. Dit alles betekent al dat niet de logica, maar de retorica begrepen moet worden als prima philosophia, als eerste filosofie. Retorica is immers de kunst om in elk onderwerp het overtuigende aan te wijzen. Retorica is de techne van het overtuigende.
Men zou hier eventueel tegenin kunnen brengen dat de logica hoe dan ook het primaat heeft boven de retorica omdat logica ons inzicht geeft in absolute waarheden, namelijk in die van de meest algemene structuur van de werkelijkheid. De logica heeft dus een absolute objectieve status. Zij geeft ons onfeilbare ultieme waarheden over de meeste fundamentele en de meest algemene eigenschappen van het zijn. Maar, zo zou ik willen antwoorden, wie zijn wij dat wij menen toegang te hebben tot het absolute? Is het geen hubris van ons te denken dat wij een volmaakt van de mens onafhankelijk standpunt op de werkelijkheid kunnen innemen, een absoluut neutraal archimedisch punt van waaruit wij rechtstreeks contact kunnen maken met het absolute, met het zijn an sich? Een dergelijke gedachte lijkt inderdaad nogal overmoedig.
Hoe wordt die vermeende absolute objectieve geldigheid van de logische wetten namelijk door ons gefundeerd? Wat maakt uiteindelijk dat wij als mensen zoiets als modus ponens accepteren als logische wet? Toch niets meer of minder dan dat dergelijke afleidingen ons als mensen ten diepste overtuigen? Maar dan is het overtuigende wel degelijk fundamenteler dan het logisch geldige, zodat de discipline van het aanwijzen van het overtuigende in ieder gegeven onderwerp wel degelijk voorafgaat aan de discipline van het in kaart brengen van de logische wetten. Dit wil niets anders zeggen dan dat de retorica het primaat heeft boven de logica. En dit primaat is zoals gezegd tweeledig. De logische wetten worden epistemologisch gerechtvaardigd oftewel gelegitimeerd met een beroep op een retorische categorie, namelijk de categorie van het ten diepste overtuigd worden. En daarnaast vormt het retorisch moment van het overtuigd worden als zodanig ook de genealogische oorsprong van deze wetten. We erkennen de desbetreffende afleidingen immers pas als logische wetten doordat ze ons als mens ten diepste overtuigen.
Een andere mogelijke tegenwerping gaat als volgt. De logica ontleent haar legitimiteit aan onze directe onvervreemdbare logische intuïties en daarmee aan iets wat veel verder gaat dan het overtuigende. Redeneervormen als modus ponens noemen wij logisch geldig omdat wij als mensen een bepaald soort vermogen hebben, namelijk logische intuïtie. Deze intuïties vormen een bron van onmiddellijk logisch inzicht. Dankzij onze logische intuïties kunnen wij direct, onmiddellijk en onvervreemdbaar inzien dat bepaalde logische afleidingen, zoals dus modus ponens, wel geldig moeten zijn. Dergelijke diepe logische intuïties zijn dan ook vele malen dwingender, directer en onvervreemdbaarder dan het overtuigende, en precies daarom heeft de logica uiteindelijk alsnog een geheel eigen grond waarop zij staat en die haar fundeert. Maar dan is de logica dus helemaal niet afhankelijk van de discipline van het vinden en aanwijzen van het overtuigende en dus niet ondergeschikt aan de retorica. De logica behoudt het primaat.
Mijn vervolgrepliek hierop is aldus. Genoemde logische intuïties, hoe onmiddellijk, dwingend en onvervreemdbaar ook, zijn redelijkerwijs uiteindelijk toch ook voorbeelden van een bepaald type van overtuigd worden: namelijk van het direct, diep en onvervreemdbaar overtuigd raken van iets zodra je ermee wordt geconfronteerd. Maar als dat het geval is, dan vormen de logische intuïties een species van het genus van het overtuigende. En dit betekent dat de retorica als discipline van de genus alsnog het primaat heeft boven de logica. De discipline van de genus heeft immers het primaat boven de logica als discipline van de species. Of nog anders gezegd: de logische wetten zijn een species van de topoi voor het overtuigen. De retorica heeft als de kunst van het overtuigen daarom wel degelijk het primaat boven de logica.
Zo kunnen de logische wetten gekarakteriseerd worden als het overtuigende in zichzelf. Hier wordt logica dus gedefinieerd in termen van wat ons overtuigt. Logische intuïties zijn dat wat in zichzelf overtuigt en als zodanig een species van het genus van het overtuigend zijn. Maar dan is de retorica als de discipline van de genus inderdaad prima philosophia.
Dat retorica prioriteit heeft boven logica hoeft ons ook om een andere reden niet te verbazen. Zoals ik in De kleine Logicomix schreef definieert Aristoteles logica als ‘nieuw en noodzakelijk redeneren’. Door het toepassen van logische wetten leiden we uit een collectie premissen een conclusie af die onontkoombaar is. Maar dit betekent dat logica uiteindelijk is gegrond in het mogelijke. Een redenering is immers logisch geldig als in alle mogelijke situaties waarin de premissen waar zijn, ook de conclusie waar is. Het geldige wordt dus bepaald door wat mogelijk is. Het mogelijke is daarom fundamenteler dan het geldige. Maar hoe hebben wij als mensen eigenlijk toegang tot het mogelijke? Toch alléén vanuit ons voorstellingsvermogen? Zo grondt de imaginatio tenslotte zelfs de logica. De logica gaat als discipline dus uiteindelijk terug op een typisch retorische categorie, namelijk op onze innerlijke menselijke verbeeldingskracht.
Nu is het zeker zo dat geheel los van de vraag naar de eerste filosofie redevoeringen altijd op logos, op logisch geldige afleidingen, gebaseerd moeten zijn. Redenaars dienen geen logische redeneerfouten te maken. Logische geldigheid is essentieel voor een overtuigende toespraak. Heeft logica daarom niet alsnog het primaat? Nee, dat is niet het geval. We bevinden ons hier namelijk op een ander niveau dan de vraag naar de legitimiteit van de logische wetten zelf. Het niveau waarop we ons hier bevinden is dat van de gehele toespraak waarin allerlei logische redeneringen voorkomen die elk op één of meer logische wetten gebaseerd zijn. Een probleem voor mijn these dat retorica het primaat heeft boven de logica treedt hier dus niet op. Sterker nog, naast logos is altijd ook pathos en ethos medebepalend voor de vraag of een toespraak als geheel overtuigt. Dit gegeven wijst juist op de gedachte dat de retorica prima philosophia is. Precies omdat de retorica naast de logos, ook pathos en ethos in zichzelf opneemt is zij de meest inclusieve, de meest omvattende denkpraktijk waarin alle drie verwerkelijkt worden. Retorica is zo beschouwd het uiteindelijke culminatiepunt waarin alles samenkomt. Maar dan is retorica ook vanuit dit perspectief het allesomvattende denken en daarom inderdaad de eerste filosofie.
Niet elk betoog dat louter uit logisch geldige redeneringen bestaat is ook overtuigend. Eveneens zijn er overtuigende vertogen die één of meerdere logisch ongeldige redeneringen bevatten. Op het niveau van een hele redevoering vallen overtuigend zijn en logisch geldig zijn dus geenszins samen. Het is dan ook niet zo dat het overtuigende en het logisch geldige altijd ten diepste met elkaar verbonden zijn. Dit is echter niet in tegenspraak met de retorica als prima philosophia. Retorica is en blijft namelijk de eerste filosofie omdat wij ons als mensen zowel op het niveau van de afzonderlijke logische wetten als op het niveau van de hele toespraak volledig binnen de sfeer van het ons overtuigende bevinden. Op geen enkel moment verlaten wij het domein van het ons overtuigende om een uitstapje te maken naar een vermeend absoluut rijk van ultieme van ons mensen onafhankelijke logische waarheden.
Een reis naar het absolute is voor de mens inderdaad onmogelijk. Als mensen zullen wij nooit in staat zijn om buiten onszelf te treden en zo rechtstreeks in contact te komen met de absolute werkelijke werkelijkheid. We zijn menselijk, al te menselijk. In alles wat we doen – zelfs als het gaat om het identificeren van logische wetten – blijven we geheel binnen de sfeer van wat voor ons als mensen overtuigend is. Nimmer zullen wij de horizon van het voor ons overtuigende kunnen overschrijden. Het overtuigende is voor ons dan ook het allesomvattende. Het is dat waarin wij als mensen zijn geworpen en waarbuiten wij nooit kunnen treden. Het overtuigende is het laatste factum. Het is de rots waarop onze spade afketst. Alles wat wij kennis noemen is in laatste instantie gegrond in het gegeven dat het ons overtuigt. Maar dan heeft de retorica als de discipline van het in ieder onderwerp zoeken en vinden van het overtuigende het primaat.