In de bijna 900 pagina’s De brandende kampongs van generaal Spoor van geschiedkundige Rémy Limpach over het Nederlandse militaire geweld in voormalig Nederlands-Indië komt het woord ‘herbezetting’ slechts twee keer voor. Veel vaker schrijft hij over guerrilla en contraguerrilla om de oorlog te duiden. Dat is opmerkelijk, want daarmee houdt Limpach het politionele actiegebabbel in stand, zoals dat door de Nederlandse staat, historici en andere dekolonisatie-auteurs de afgelopen kleine 70 jaar onjuist is voorgespiegeld.
Het gepresenteerde narratief luidt dat Nederland in december 1948 in de zogeheten tweede politionele actie (door Limpach volstrekt overbodig in hoofdletters geschreven) de nog niet eerder herbezette delen van Java en Sumatra veroverde, voordat de Veiligheidsraad ingreep en ons land dwong om de actie te staken, eind december, begin januari 1949. Dat de oorlog verder ging, kwam door de guerrilla-oorlog die de politieke en militaire leiding van de Republiek ontketende en die Nederland wel moest beantwoorden met contraguerrilla. Maar Nederland heeft zich wel degelijk geconformeerd aan de Veiligheidsraad, aldus het frame.
Guerrilla zegt niet alleen iets over het type oorlogsvoering maar ook over van wie dit uitgaat, met andere woorden bij wie het initiatief ligt. Voor Nederland was dat gunstig om vol te kunnen houden dat het offensief was gestopt en dat het aan andere, de Republiek, te wijten was dat de oorlog doorging. Maar feitelijk was Nederland vanaf januari 1949 bezig om zijn eigen strategie van herbezetting af te ronden. Die oorlog moest nog worden gevoerd tegen een leger dat bij het offensief de strijd uit de weg was gegaan zonder noemenswaardige verliezen te hebben geleden en dat ook niet had gecapituleerd, maar integendeel met guerrilla-tactieken de rol van aanvaller mee overnam. De sociologen Jacques van Doorn en Wim Hendrix schrijven in Ontsporing van Geweld (1970) dat werkelijke gebiedsbeheersing alleen kan worden verkregen door na de beheersing van centra en knooppunten tot zuiveringen over te gaan van het omliggende gebied.
Met andere woorden: ook zonder guerrilla had Nederland na het eerste, snelle offensief nog een oorlog te winnen. Het standaardwerk over het Nederlandse militair-strategisch beleid in Indonesië 1945-1950 is de dissertatie Marsroutes en Dwaalsporen uit 1991 van tegenwoordig emeritus hoogleraar militaire geschiedenis Petra Groen. Groen schrijft consequent dat de politionele acties (haar keuze voor de benaming) uit twee fasen bestonden: een offensieve fase en een aansluitende fase van zuivering en pacificatie. Eind december 1948 eindigde op Java en begin januari 1949 op Sumatra de offensieve fase van de tweede politionele actie en daarmee ook de hele actie, concludeert Groen. Het is van tweeën een.
Ik heb Groen twee jaar geleden hierover benaderd en ze schreef me dat het wel vaker voorkomt dat legers in (geregelde) oorlogen gebied bezetten door de hoofdstad, belangrijke steden, industriegebieden en de verbindingswegen in te nemen. Het gebied daartussen wordt dan in een latere fase ‘onder controle’ gebracht. Dat verbindt ze aan de vraag of in zo’n situatie voldaan is aan de voorwaarden voor een staakt-het-vuren. Maar precies het ‘in een latere fase onder controle brengen’ is waar het hier om gaat. Zuiveringen en pacificatie zijn overigens net zo’n eufemistische bewoordingen als politionele actie.
Er zijn in de thans beschikbare bronnen voldoende aanwijzingen dat Nederland de strijd na de zogenaamde beëindiging van de ‘tweede politionele actie’ doelbewust heeft voortgezet als onderdeel van de gekozen strategie en zeker niet alleen als een reactie op de ontketende guerrilla. Het betekent dat Nederland de wereldgemeenschap bewust heeft misleid, niet alleen door een nieuwe aanvals- en bezettingsoorlog te voeren onder het mom van (tweede) politionele actie, maar ook door deze oorlog voort te zetten onder het mom van contraguerrilla en het optreden tegen ongeregelde bendes en ordeverstoorders. Dat dient consequenties hebben voor het aanzien van Nederland begin 1949 en de zeer hoge aantallen slachtoffers aan Nederlandse en Indonesische zijde in dat laatste jaar voor de overdracht van de soevereiniteit. Door geen gehoor te geven aan de oproep tot beëindiging van de gevechtshandelingen, maar daarentegen de troepen zich al strijdend te laten verspreiden over een groot gebied, waarvan het grootste gedeelte nog veroverd moest worden, in plaats van halt te houden in de centra die in de eerste fase waren veroverd in het kader van Spoors speerpuntenstrategie, lijkt Nederland zich extra kwetsbaar te hebben gemaakt voor guerrilla-aanslagen en kan er een grotere noodzaak zijn geweest om de guerrilla met contraguerrilla en zelfs terreur te beantwoorden. Limpach schrijft dat het massageweld in de eerste helft van 1949 sterk is toegenomen en dat in die periode ook de meeste slachtoffers vielen, zowel onder combattanten als niet-combattanten. Volgens sommige bronnen zouden alleen al in de maand januari 1949 tienduizend Indonesiërs door het geweld zijn omgekomen.
In het gevraagde grootschalige historische dekolonisatie onderzoek dient daarom niet alleen aandacht te zijn voor het geweld maar ook voor de internationaalrechtelijke context en de beeldvorming daarover tot de dag van vandaag.