Enige jaren voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog introduceerde de Nederlandse cultuurhistoricus Johan Huizinga de term ‘puerilisme’. Hiermee duidde hij de vergevorderde kwajongensachtigheid aan die het gehele openbare leven en de politiek in haar greep had. Deze “permanente puberteit”, aldus Huizinga, “kenmerkt zich door een gebrek aan gevoel voor het gepaste en het ongepaste, een gebrek aan persoonlijke waardigheid, aan eerbied voor anderen of andere meningen, een overmatige concentratie op de eigen persoonlijkheid.”
Politieke redevoeringen van leidende figuren verdienen, aldus Huizinga, vaak geen andere kwalificatie dan “boosaardig jongenswerk”.
Wat de historicus in 1935 nog enigszins welwillend als “permanente puberteit” en “boosaardig jongenswerk” aanduidde, was een voorlopig hoogtepunt van een ontwikkeling die al door Nietzsche werd bekritiseerd: een voortschrijdende decadentie, een cultuur waarvan de psychische en mentale coördinaten bezig waren in te storten.
Wie meende dat na 1945 het hoofdstuk van het ‘boosaardig jongenswerk’ in de Europese politiek was afgesloten kwam bedrogen uit. In de cultuurrevolutie van 1968 beleefde zij in zekere zin een nieuw hoogtepunt. Ditmaal richtte zich de aanval van de ‘kwajongens’ – wij kunnen daar intussen gerust ook de ‘boosaardige meisjes’ aan toevoegen – nadrukkelijk op de culturele (en nauwelijks op de economische) fundamenten van de Europese cultuur die ‘na Auschwitz’ immers niet konden deugen.
Een greep uit de politieke grabbelton van de ‘linkse rebellen’: een frontale aanval op de nationale identiteit, de deconstructie van de blanke heteroseksuele man, van het traditionele gezin en de introductie van genderwaanzin, feminisering, collectieve infantilisering, de triomf van de onderbuik, de verering van het slachtofferschap, een militant pacifisme, letterlijke en figuurlijke grenzeloosheid, ach, eigenlijk een perverse Umwertung aller Werte waarbij de hele wereld op zijn kop gezet moest worden. Deze transformatie heeft zich met het air van oprechtheid, van natuurlijkheid, van een totale onvermijdelijkheid gepresenteerd. Zij beschouwde (en beschouwt) zichzelf als het toppunt van vrijheid en laat haar critici geen enkele speelruimte.
Dit ‘boosaardig jongenswerk’ in de Europese politiek laat zich uitstekend illustreren aan de hand van de politieke biografie van Joseph Fischer, de ongekroonde koning van de Duitse en van de Europese Groenen. Adembenemend is zijn evolutie van gesjeesde leerling, kraker, boekendief, politieke straatvechter, taxichauffeur naar tenslotte minister en vice-kanselier van Duitsland. Waar zijn intellectualiteit tekortschoot compenseerde hij dit met intimidatie en fysiek geweld. In een vlaag van zelfkennis verklaarde Fischer ooit: “Wir Linksradikalen, wir sind die Wahnsinnigen”.
Het zou de geloofsbelijdenis van een hele generatie worden – niet alleen in Duitsland, maar ook in de rest van Europa.
Een andere Groene aartsvader en boezemvriend van Fischer, de Frans-Duitse politicus Daniel Cohn-Bendit, bracht zijn visie als volgt onder woorden: “De beweging moet de oude wereld wegvagen en een nieuwe wereld stichten.”
Veel aanhangers van ‘de beweging’ dachten hier net zo over.
Natuurlijk is ook voor de Groene ‘cultuurrebellen’ de natuur sterker dan de leer. Een groot deel hunner – inclusief Fischer – is afgezwaaid naar goedbetaalde banen in het bedrijfsleven of ecologisch verantwoord gedomesticeerd. In 2007 voegde Fischer zich nog wel bij de ‘Arab Democratic Foundation‘ als lid van de Board of Trustees. Het mag geen verbazing wekken dat de doodgravers van het ‘oude’ Europa daar bijzonder welkom zijn.
Wat de wederwaardigheden van Banausen als Fischer en Cohn-Bendit (beiden zijn lid van de Spinelli Group, een groep die streeft naar federalisering van de EU) zo interessant maakt is dat zij, samen met hun geestverwanten, de culturele hegemonie in West-Europa hebben weten te veroveren. Decennialang is het Groenlinkse heilsegoïsme geen strobreed in de weg gelegd. Sterker nog, in Europa is de vergroening zo vergevorderd dat de meeste bourgeois satisfaits een groene schutkleur lijken te hebben.
Dat deze ‘permanente pubertijd’ in de politiek zo lang kon voortduren en nog steeds voortduurt, ligt zeker niet aan de kracht van de Groenen, maar uitsluitend aan de zwakte van een cultuur die politieke charlatans kennelijk met geen mogelijkheid weet te herkennen. Dat Cohn-Bendit co-fractievoorzitter van de Groenen/Europese Vrije Alliantie in het Europese Parlement kon worden, en mediafavoriet Joseph Fischer niet alleen vice-kanselier was maar jarenlang tot populairste politicus van Duitsland werd gekozen, illustreert op dramatische wijze hoe actueel Huizinga’s stelling is.
Foto: Het woonhuis van staatsecretaris Kosto van Justitie, nadat het getroffen werd door een bom-explosie, in 1991. De ultralinkse Rara (Revolutionair Anti Racistische Actie) eiste de aanslag op.