2016 heeft weer een aantal aanslagen gekend, wereldwijd zijn er radicale moslims bezig om netwerken te verontrusten, te doorbreken, angst aan te jagen. Een veelgehoorde reactie hierop is dat het geen moslims zijn, dat het niet de Islam is, en dat het niet ingegeven is door Allah. Dit roept vaak vermoeienis op. Alsof ze een spel spelen, alsof ze niet willen erkennen dat “hun religie gewelddadig is” – voor dit laatste lijkt me de term potentie essentieel: dat hun religie potentieel gewelddadig is. Dat dit frustrerend is, hoeft niet te verbazen. Het idee hieronder is namelijk, net als bij een verslaving, dat het erkennen van het probleem de eerste stap naar genezing is. Toch toont de frustratie ook een groot onbegrip in de notie van religie in zijn algemeenheid maar ook in een bijzondere vorm: religie als belichaming van het goede. Dit komt doordat we kinderen zijn van een intellectuele revolutie die begint in de 13e eeuw en eindigt bij de verlichting. Omdat het precies die intellectuele revolutie is die er voor zorgt dat we die uitspraak van moslims niet kunnen begrijpen, hieronder een beschrijving daarvan met als doel een beter verstaan van die uitspraken waarin de Islam wordt ontzien.
De basis van deze notie ligt bij Plato. Voor hem verwees alles in de Kosmos naar de Idee van het Goede. Dat Goede is in zichzelf onkenbaar, oningevuld, maar de weerspiegeling hiervan kan wel gezien worden in de wereld zoals die zich concreet aan ons voordoet. Het concrete, veranderlijke, gebroken leven meet zich aan het abstractie, onveranderlijke perfecte Goede. Het Goede is onkenbaar, maar toch niet helemaal.
In de Phaedo stelt Plato het volgende: wie bij een zonsverduistering naar de maan tuurt en dan de zon tevoorschijn ziet komen, loopt het risico verblind te worden; daarom is het beter de zonsverduistering te bestuderen zoals die zich weerspiegelt in het water.
Zoals de zon zich in het water weerspiegelt, zo weerspiegelt de idee van het Goede zich mogelijk in de “deugd”. Het Goede staat hier voor de uiteindelijke zin die niet rechtstreeks ervaren kan worden. Het feit dat aan de idee van het Goede slechts geraakt kan worden voorzover deze idee zich in het gewone spreken over wat we onder “deugd” verstaan weerspiegelt, impliceert dat de zin waarom het in het leven uiteindelijk te doen zou zijn bij Plato op zichzelf oningevuld blijft. Het Goede zelf, ligt aan gene zijde. Is transcendent, buiten dit universum, supra-kosmisch. Plato stelt dat wie in het vormen van zijn deugd geen aanspraking goed met dat Goede, raakt het spoor bijster. Want hoe kun je je deugd vormen wanneer je het niet richt op het onveranderlijke, eeuwige, ultieme Goede/ Deugd kan alleen gevormd worden in contact daarmee. Als je het contact niet zoekt, vorm je de deugd in een veranderlijke wereld. Hoe weet je dan welke kant je deugd op moet vormen? Met andere woorden: het oninvulbare, onveranderlijke, eeuwige Goede is hét medicijn tegen welke vorm van relativisme dan ook. Daarom is het niet verbazend dat het relativisme opkomt wanneer het platonisme en het christelijke denken van het toneel verdwijnen.
Dit is natuurlijk niet volkomen probleemloos: ik moet me richten op het Goede, maar vervolgens is dat Goede oningevuld waardoor ik blijf worstelen met een open plek. Precies ditzelfde debat zal plaatsvinden bij Kant en Hegel – Kant in navolging van Plato en Hegel die stelt: dat Goede van jou, dat zegt ons niets want het is niets. Je kunt je beter richten op de zedelijkheid, gewoon houden aan de sociale mores en daar gaat het om. Terwijl Kant nu zegt dat het draait om de verbinding van de mens aan dat abstracte Goede. Kant wordt hierin gevolgd door Kierkegaard, met name in Vrees en Beven. Een boek waarvan Paul Cliteur stelt dat het het meest gevaarlijke boek is van de moderniteit. Want als God onkenbaar is, maar dat is wel waar je aan moet beantwoorden, nog boven de wereldlijke wet of zedelijkheid, kun je zelfs terrorisme rechtvaardigen – maar dit kan hij alleen maar zeggen, zoals we zullen zien, doordat hij religie in een Ockhamistisch perspectief ziet, namelijk doordat God en het Goede gescheiden zijn.
Het punt van bovenstaande is dat in het wezen van het westerse denken vervlochten zat dat er iets was, moeilijk grijpbaar, dat het ultieme goede vertegenwoordigde. En ja, het was niet probleemloos maar daar zou al gauw een medicijn tegen gevonden worden: God.
Nietzsche noemde het christendom een “platonisme voor het volk”. En misschien doelde hij wel op het bovenstaande. Het Goede, deugd, weerspiegeling, het was allemaal nogal abstract, nogal filosofisch. Het waren rationele ideeën en discussies op argumentatief niveau. De waarde van het christendom ligt erin dat het rationele fundamenteel veranderde en een ervaring werd.
Het hele vocabularium van het christendom is in feite niets meer dan het voelbaar maken van de notie van het Goede. Het Goede is nu niet meer een epistemologisch concept om deugd te vormen, maar een liefhebbend concept: de liefhebbende vader. Helemaal vernieuwend is dit niet, want ook Plato spreekt al over een Vader. In de dialoog Timaeus, waarin Plato zijn natuurfilosofie uiteenzet, wordt de schepper veelvuldig met Vader aangesproken: “De moeder en vader van die kosmos ontdekken, is al een hele opgave, en dit vervolgens aan iedereen duidelijk maken (…)” (28c). “Godenkinderen, gij die het voortbrengsel zijt van Mij, de Schepper en vader, wie door Mij is ontstaan kan alleen door Mijn wil worden opgelost” (41a). “En Zijn kinderen (goden) volgden de aanwijzingen die zij van hun Vader gekregen hadden” (42e). En tot slot: “Dit alles werd door de goden die ons maakten, zo ingesteld, omdat zij zich de opdracht van hun Vader, de Schepper, herinnerden, die hun immers de taak had gegeven het sterfelijke geslacht naar beste kunnen te scheppen” (71e).
Toch verandert de notie van de Vader. Essentieel hiervoor is Jezus die God aanspreekt als een persoonlijke Vader – en zichzelf manifesteert als Zijn kind. Waar het bij Plato epistemologisch is – het kennen van de wereld en tot het goede komen in de wereld – In de christelijke realiteit is het niet alleen epistemologie of ethiek, maar ook, of misschien wel juist, een vorm van intimiteit. De schepper is niet de Vader, maar mijn Vader. Het abstracte Goede krijgt hier een radicale tarnsformatie in een antropomorf wezen met wie ik een relatie aan kan gaan zoals ik dat ook met mijn echte wereldlijke vader heb: liefde, schuld, schaamte, vergeving, al die concepten die onderdeel maken van een relatie. Voor Plato zou het absurd zijn om vergeving te vragen aan het Goede – dat kan helemaal niet. De Vader van Plato is metaforisch, de Vader van het christendom is een metafysische waarheid: “Ik geloof in God de almachtige vader”
Een tekst waarin dit prachtig tot uiting komt is Belijdenissen van Augustinus, het scharnierpunt van de oudere en de nieuwe wereld. Hij brengt Plato binnen in het christelijke systeem, tegelijkertijd vormt hij het denken voor eeuwen na hem over God. Net als bij Plato is zijn blik naar boven gericht, naar die hogere wereld, die beter is, die eeuwige, onvergankelijke en perfecte wereld, tegenover de imperfecte wereld. De voeten in de modder en het gelaat gericht op het hemelse hoge heilige. Niet meer in abstractie, maar in God. De vader. Liefhebbend. Intiem.
Een vader die mij beter kent dan dat ik mijzelf ken, en meer liefheeft dan dat ik mijzelf liefheb:
“En wat u betreft, Heer, voor wiens ogen de diepe afgrond van het menselijk bewustzijn blootligt; wat zou er voor u verborgen kunnen zijn in mij, ook al wilde ik het u niet bekennen?”
“Voor U, Heer, ben ik dus open en bloot, wie of wat ik ook ben. En ik zeg toch ook aan de mensen niets waars, of gij hebt het van tevoren van mij gehoord; en gij hoort niets waars van mij of gij hebt het van tevoren gezegd”
“U bent hoger dan de hoogste hoogte en dieper dan mijn diepste diepte”
Dit zou voor het klassieke denken onmogelijk zijn. Daar kan het “licht wel in de ogen” schijnen, waarin het aanschouwelijke ook in de aanschouwer aanwezig is, maar op een andere wijze, een niet-intieme wijze. We zouden kunnen stellen: voor de klassieke denkers was het nog een relatie tussen “het oog en het oog”, in het christendom is het een relatie geworden, zoals de spreuk van Kardinaal Newman klonk, van “Hart tot hart” Daarom kan Augustinus ook schrijven: “ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in u, ik was mezelf kwijt, maar nu ik u weer heb gevonden, heb ik tevens mijzelf weer gevonden.
Dit is essentieel om het wezen van God te begrijpen – een begrip dat voor moderne mensen vaak niet meer aanwezig is. Zij zien het volgen van God als onvrij, zij zien het volgen van God als opheffen van het verstand, wat dan ook. Maar dat is omdat ze het volgende niet inzien, dat wat voor de vroegere mens nog volkomen vanzelfsprekend was – bekend als de Via Antigua: 1. God is de belichaming van het Goede, 2. God kent mij beter dan dat ik mezelf ken, 3. God heeft mij meer lief dan dat ik mijzelf lief heb, 4. Gods wet is er dus ten bate van mijzelf dus 5. Het volgen van God is de hoogst mogelijke vorm van bestaan die mogelijk is.
Tot aan de 13e eeuw was dit volkomen gemeengoed. Niemand die twijfelde aan de één-op-één relatie tussen God en het Goede, God was het Goede, God was liefde, Jezus was de belichaming van Liefde, en het volgen van Hem kon dus niet anders dan tot het Goede en Liefde leiden.
In de dertiende eeuw ontstaat er een subtiele kritiek op de Via Antiqua. Het begint met Marcilius van Padua, maar krijgt pas echt handen en voeten bij William van Ockham. Hij ontkent de via antigua niet, maar valt het toch wel aan. In zijn werk: Over goddelijke vrijheid, gaat hij in op de notie van de goede God.
Omtrent de notie dat God ons beter kende dan dat wij onszelf kennen en meer lief heeft dan dat wij onszelf lief hebben, stelt Ockham: wat denkt dat de mens wel niet? Volgens hem is dit het toe-eigenen van God en hem in menselijk perspectief plaatsen. Het is een God in een doosje, onder controle van die kleine mens. Maar God, God is veel groter dan de mens. Die laat zich niet binden door wat de mens denkt dat Goed is, God bepaalt dat zelf wel, groot als hij is. Thomas van Aquino – dan overleden – zou hier tegenin werpen: wat nu als God zelf heeft bepaald zich te laten binden door de mens in een convenant? Is dat niet wat God doet met Abraham en de besnijdenis, is dat niet wat God doet als hij zegt tegen Mozes: “Ik beweeg mee met jullie volk, ik zal me in jullie midden begeven” en is dat niet wat God doet als hij mens wordt? Hierin bindt hij zich juist aan de mens. Maar voor Ockham is dit menselijke arrogantie.
God is ultieme macht en ultieme vrijheid. “Hij had zelfs een ezel kunnen laten kruisigen voor onze zonden” stelt Ockham. God zou moord goed kunnen keuren als hij dat wil. Martelaarschap tot een doodszonde bestempelen. Want God is God, ongrijpbaar voor de mens, zijn wil is arbitrair. Hij is niet de liefhebbende Vader, maar de verpersoonlijking van macht zonder liefde. God is willekeur. Vanaf nu kan dus ook niet mee gesteld worden dat de wet van God ons per definitie tot vervulling brengt. God is hier geen mogelijkheidsvoorwaarde voor vrijheid meer, maar een aantasting ervan.
Dit is een intellectuele revolutie die de eeuwen daarop zal beïnvloeden. In de 14e eeuw is er een strijd gaande tussen iedereen en zijn moeder. Prinsen, universiteiten in Cambridge, Oxford, Parijs, Keulen – allemaal modernisten, Ockhamisten, vallen de via antigua aan. Om andere redenen natuurlijk: voor prinsen is het een manier om macht toe te eigenen – Marsilius stelde namelijk dat niet God over de publieke ruimte gaat, niet de paus, maar de koning -. En zoals altijd deden allerlei aspecten mee: het kwaad in de wereld, de pest, slechte oogst. Misschien was dit wel een manier om het kwaad te begrijpen. De kern is: de mens wordt hier nog kleine gemaakt en God groter dan ooit – en angstaanjagender dan ooit.
In de 15e eeuw wordt de prins van Machiavelli gepubliceerd. Hierin staat centraal: het doel heiligt de middelen. Nu God niet meer gebonden is aan een convenant, is de prins dat ook niet meer. Hij kan doen wat hij wil om zijn macht te vergroten, net als dat God dat kan. De fundamentele verbinding van macht, het Goede en liefde is gescheiden geraakt.
Weer een eeuw later, de 16e eeuw, timmert een monnik 95 stellingen op een deur. De reformatie begint. Deze monnik, Maarten Luther heeft gezegd: William of Ockham is mijn geliefde meester. En ergens anders stelt hij: ik ben niets, als ik geen Ockhamist ben. Het is geen nieuws dat Luther gedreven werd door een fundamentele angst voor God. En niet alleen Luther, de God van Calvijn is even angstaanjagend en arbitrair. Het is een dominante god die mijn vrijheid verkleint in plaats van zoveel liefde voor mij in zich draagt. God is voor deze mannen geen Vader meer, geen belichaming van Liefde, het is niet meer de God van de Via Antigua. God is macht. Ongebonden. Arbitrair. De hele reformatie is op een bepaalde manier – los van de sociale, psychologische en economische aspecten – een reactie op dat nieuwe godsbeeld, ontstaan aan het einde van die 13 eeuw. Hoe kunnen we die nieuwe God die niet gebonden is een plek geven? Dat is de worsteling van de reformatie – God die onbegrijpelijk is geworden, een bedreiging voor de mens en angstaanjagend. Daarom stelt Calvijn ook de dubbele predestinatie centraal: vooraf is al bepaald wie er in de hemel komt, en ook wie er in de hel komt. En goede werken? Dat is zinloos – want hoe kunnen we weten wat goed is als God arbitrair is?
Ik heb vooral aan willen tonen dat ons besef dat religie/God en het goede gescheiden zijn een lang proces is geweest, en moeizaam. Er heeft bloed om gevloeid, revoluties zijn erom beegonnen. Die 13 eeuw zal culmineren in de verlichting, en zelfs de Franse revolutie. Natuurlijk, in de 19e eeuw heb je nog steeds denkers als bijvoorbeeld Schelling die stellen dat God het Licht is, Liefde en al dat soort mooie termen. Maar het wantrouwen jegens die God is dan al lang breed gedragen. Dit is een ontwikkeling die typisch westers is, het is de ontwikkeling van de verlichting, ten goede en ten kwade.
Laten we ons eens indenken hoe het zou zijn voor een mens in de 11e eeuw die voldoet aan de hierboven gestelde formule: 1. God is de belichaming van het Goede, 2. God kent mij beter dan dat ik mezelf ken, 3. God heeft mij meer lief dan dat ik mijzelf lief heb, 4. Gods wet is er dus ten bate van mijzelf dus 5. Het volgen van God is de hoogst mogelijke vorm van bestaan die mogelijk is. Voor iemand die dit in zijn wezen draagt, is het onmogelijk om te stellen dat het volgen van God leidt tot een vernietiging van schepping. God is schepper, die geschapen heeft uit liefde, het volgen van God draagt dus bij aan schepping. Het kan nooit de vernietiging in houden. En God is goed, groots, liefde, hij kan geen opdracht geven tot moord en doodslag. Stel dat een christen dat wel gedaan zou hebben, met een zwaard een klein Duits dorpje uitgemoord hebben, de reacties zouden waarschijnlijk zijn: hij is geen Christen, dit is geen christendom. En de reacties zouden volkomen logisch zijn: het is in hun ogen ook geen christen, want christen zijn leidt tot het goede en vervolmaking, niet tot doodslag.
Of laten we een seculier voorbeeld nemen: toen de verlichting op het toneel kwam – en dus christus van het toneel verdween – zochten ze naar een nieuwe vorm van universeel denken. Hier ontstond wat de Engelse denker Isaiah Berlin de Platoonse traditie noemt: Op elke vraag is slechts één juist antwoord mogelijk, er is een betrouwbare en zekere weg die naar dat antwoord leidt, en de gevonden antwoorden zouden onderling verenigbaar zijn. Met andere woorden: door het gebruik van de rede kunnen we universeel tot een goede en rechtvaardige wereld komen. Want de rede leidt tot het Goede en rechtvaardige.
Tegelijkertijd is de 20e eeuw ook de eeuw geweest van de genocide. Drie atheïsten behoren tot de grootste moordenaars uit de geschiedenis. Soms is de kritiek: ja maar dat waren hun onredelijke kanten. Is dat wel zo? Of kan het ook zo zijn dat je met de rede tot iets anders kan komen dan het universeel Goede. Als je werkelijk de rede volgt, kun je in feite geen aanslag plegen, is het idee. Net als dat wanneer je een ware moslim bent, je geen terrorist kunt zijn voor veel moslim. Maar toch heeft de rede tot doodslag geleid, net als dat Islam dat heeft gedaan en het christendom. En nog steeds is dit onderdeel van debat: er zijn aanhangers van de rede die stellen dat alleen de onredelijkheid heeft geleid tot de verschrikkingen. Omdat we ergens niet willen erkennen dat de rede zelf misschien wel tot het kwade kan leiden.
In het kort: God was Goed, toen niet meer, toen kwam de rede op het toneel als het nieuwe Goede, maar sinds de dialectiek van de verlichting en de verschrikkingen van de 20e eeuw is gebleken dat dat ook een stuk complexer ligt – wat dan weer de kern is van het postmodernisme. De hele westerse wereld en denktraditie wordt hierdoor gedefinieerd: een groeiend besef van het gebrek aan het goede en hoe daarmee om te gaan? Dat is de verweesde westerse mens: alles wat het goede belichaamde is verdwenen en waartoe moeten we ons nu richten? Dat is wat Nietzsche bedoelt met: de horizonten zijn uitgewist, kunnen we zelf nieuwe horizonten scheppen?
De uitspraak van moslims dat terroristen geen moslims zijn of dat de Islam geen terrorisme schept moet in dit licht gezien worden. Het hele proces dat in het westen bijna een millennium heeft geduurd, en zich nog steeds voortzet, van scheiding tussen geloof en rede, tussen God en het Goede, tussen rede en het Goede, het proces van onttovering als het ware, van een steeds dieper besef van de onvermijdelijke tragiek van ons bestaan, namelijk, dat niets het werkelijke Goede vertegenwoordigt, is een proces dat de Islam bijna niet lijkt te kennen.
Voor de gewone moslims is Allah nog de vertegenwoordiger van het Goede, Liefde, is Allah de liefhebbende Vader en daardoor de geschikte rechter die weet wat goed voor mij is. En in die zin kan hij nooit aanleiding geven tot terrorisme. Het feit dat het terrorisme vooral toont dat die terrorist zelf nogal arbitrair is van wat het Goede nu eigenlijk betekent, stelt iets over hem, hij heeft zich niet laten leiden door Islam, en dus is hij geen moslim. Wij zien misschien wel in dat dit mankloopt, maar voor veel moslims is dit nog de essentie van het wereldbeeld. Dit begrijpen, draagt bij aan een beter verstaan van dat wereldbeeld en kan misschien ook helpen om hen te overtuigen middels andere argumenten. Het heeft eeuwen geduurd in het westen, waarom zou het dan in één discussie lukken in de hele Islam?