Een snelle rondvraag door de geschiedenis leert dat de vrijheid die wij als westerlingen genieten een markante uitzondering op de regel vormt. Het zou bijna als argument kunnen gelden voor het oneigenlijke ervan, zo zelden heeft het door de eeuwen heen plaatsgehad. De geschiedenis puilt uit van voorbeelden van het tegendeel, zal ik maar zeggen- wat zeg ik? Over de gehele bandbreedte bezien, is een toestand van betrekkelijke persoonlijke vrijheid een 24-karaat uitzondering, om een begrip uit de goudsmederij te gebruiken. Doorgaans is ze van een straf mengmetaal voorzien die haar enkele traptreden terugbrengt in waarde, zoals de edelsmeden hun legering aanbrengen om voldoende grip te garanderen op het spul waarmee ze werken.
Om in de beeldspraak te blijven (op het gevaar af dat de verf verstuift): hier in het westen, waar we eigenlijk vrij constant een 22-karaat vrijheid gewend zijn, ligt het gevaar op de loer te worden teruggeschaald tot een 14-karaat, of zelfs een armetierige 7, hoewel het gevaar van een bedroevende 2- karaat bij ons gelukkig nog ver af is, zoals in die landen waar de minaretten zich als weerhaken in de staatsinrichting hebben vastgezet.
Geboren in de jaren ’70 van de vorige eeuw; vaag- te vaag- bewust van gebrachte offers in het verleden, acuut bewust van de ongekende welvaart waarin ik ben opgegroeid, tamelijk gedesillusioneerd ook inzake de ontoereikendheid van idealen en grootgebracht in het postmoderne niemandsland dat lonkt tussen de loopgraven, is vrijheid een ding dat ik voor het grootste deel van mijn leven, net zoals de meeste van mijn generatiegenoten, als vanzelfsprekend heb verondersteld. Een des te vreemdere gewaarwording om, als iemand die is ingevoerd in de homeopathische waarden van een minder vrijheidsgezinde eeuw, tot de ontdekking te komen dat je heimelijk terugverlangt naar een republiek die vandaag de dag hooguit in het Mauritshuis te bewonderen valt; in de harten van mensen is zij nergens meer te bekennen.
De reden dat ik hier nu zo zwaarwichtig op inzet, is eenvoudig. Waar ik voorheen voor niemand leefde beware mijzelf, is de vrijblijvendheid inmiddels wel verdampt. En waar de vrijblijvendheid verdampt, ontvlamt de volwassenheid. Ik heb namelijk een zoon. Mijn zoon is zes jaar oud, en ik hou van hem alsof de wereld er vanaf hangt. En de wereld hángt ook van hem af; zijn toekomst hangt in directe zin samen met de mate van invloed die elk individu is toegestaan uit te oefenen op zijn eigen leven, en dus ook diens welvaren in de wereld. Daarom zint het mij niet dat steeds vaker, met steeds regelmatiger tussenpozen, “polarisatie” als parasiet van het verondersteld nationaal welbehagen wordt aangeduid, vergezeld van de roep om “verbinding” als voorgestelde remedie, dit alles beredeneerd op grond van de even aandoenlijke als onrealistische aanspraak op “dat wat ons bindt”.
Naast die andere goede bekenden, het “bij elkaar brengen van mensen” en het “overbruggen van tegenstellingen”, zal met regelmaat het huiveringwekkende “sociale cohesie” hoorbaar zijn in aanloop tot de verkiezingen in maart. Bij wijze van stopmiddel, zou je kunnen zeggen, om onwelgevallige stemmen te smoren waar ze staan. Ik kan met het grootste gemak zes of zeven voorbeelden opvissen uit de tuinvijver van het recente verleden waarin beroep wordt gedaan op de veronderstelde wenselijkheid van de publieke consensus, met als gevolg dat alle pogingen om zich in vrijheid aan die consensus te onttrekken, als onwenselijke inbreuken op het goede fatsoen worden ervaren- of erger: de goede vrede. Met de best mogelijke bedoelingen overigens. Des te huiveringwekkender.
Omdat ik het collectief niet beschouw als eenvoudig de som der delen- er zijn wat mij betreft alleen de delen- sta ik in wezen wantrouwend tegenover elke oproep tot eendracht, in opvatting of opdracht, en betrap ik mij op een acute alertheid wanneer ik het beest der sociale nivellering weer eens hoor grommen, of denk te horen grommen. De enige som is wat mij betreft die van de waarborgende wet die zorg draagt voor een adequate bewaking van grondrechten. Wordt er inbreuk op gemaakt, dan dient de wet gepaste represaille ten uitvoer te leggen. Wordt er door overenthousiaste fatsoenstheologen gepoogd een knoop te leggen in de vrijheid van meningsuiting, op grond van welk gekrenktheidsargument dan ook, dan dient de rechterlijke macht hen genoeglijk op de vingers te tikken, hoewel een en ander is bemoeilijkt vanwege de introductie van dat vermaledijde, bevreemdende, volstrekt overbodige artikel 1 van de grondwet. Voor de leek: Artikel 1 van de Nederlandse Grondwet is een latere, grotendeels overbodige, crypto-communistische toevoeging aan de reeds bestaande grondwettelijke garantie dat men de voeten niet afveegt met de rechten van de minderheid, de ultieme minderheid zijnde het individu, wiens volledige ontplooiingspotentieel ten bate uitwerkt van de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt. Zoveel vrijheidszin had Thorbecke nog wel in zijn herziening van de grondwet weten te smokkelen voordat de deuren naar de republiek definitief werden dichtgeslagen.
Nu hebben als gevolg van een ruimhartige, misschien al te ruimhartige godsdiensttolerantie diezelfde waarborgen ons natuurlijk ook opgezadeld met de vrijheid van religie, en dan in het bijzonder die van religieus onderwijs, met alle ontregelende gevolgen voor de integratie vandien, maar daar kun je weer tegen inbrengen dat dit een kleine prijs is om te betalen voor een zo ruim mogelijke invulling van de persoonlijke vrijheid. In staatsrechtelijke zin vertaalt dit zich, althans in de pure constitutionele republiek, in een staat die uitsluitend gevolmacht is met de nationale verdediging, met daarnaast een secundaire, normbepalende contracthandhavingsrol, en dat was het eigenlijk wel zo´n beetje. Ik zeg ‘was’, want ook die garantie ligt momenteel vanuit alle mogelijke kanten onder vuur. In de gehele westerse wereld.
De grootste schade wordt niet zelden- soms zelfs met de vrijheid voor op de tong- door de fraaiste vredesintenties toegebracht. Vrede? Wie is tegen vrede? Fatsoen? Wie wil niet in een land leven waar demense fatsoenlijk met elkaar omgaan? Nee. Ga weg. We willen helemaal niks. Dit type afgedwongen eensgezindheid leidt vaker dan niet naar een stinkend slootje waarin een of twee padden kwaakblazend de vrede afkondigen na eerst alle visjes en vliegjes te hebben opgevreten. Deugen op afroep is een verschrikkelijk ding om aan te gluren, vooral wanneer de pruttelende vredesvisoenen op een bed van beknotting worden overgoten met een verstikkend fatsoenssausje. Ik moet in dit verband altijd denken aan de woorden van Thomas Jefferson die verklaarde: timid men prefer the calm of despotism to the tempestuous sea of liberty, want Jefferson en de zijnen wisten, wisten al te goed, dat de goede vrede als argument voor berustend stilzwijgen een bruikbaar despotisch argument is dat historisch gezien altijd als opmaat heeft gediend voor toekomstige vrijheidsbeperking en oneigenlijke sociale nivellering. Dat is misschien de reden dat John Adams, die enige tijd doorbracht in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, de meest waardevolle kiemen van vrijheid in het weefsel verwerkte van wat later de Amerikaanse Grondwet zou worden. Een staatsinrichting die uitgaat van het principe van the individual reigns supreme. Niks geen democratie, want die geeft in haar meest pure vorm de meerderheid alweer een vetorecht op het welvaren van de minderheid. En ook de frase “eenheid door verscheidenheid” is wat mij betreft nog te veel water bij de wijn. Ik geef met Thomas Jefferson de voorkeur aan de wild razende rivier, met alle aan de onvoorspelbaarheid inherente onderstromen, substromen en dwarsstromen, al is het onvermijdelijke neveneffect nu eenmaal dat zij nu en dan buiten haar oevers treedt. Een constante waakzaamheid is overigens geboden aan de oevers in de wetenschap dat zodra de kalmte haar heerschappij heeft heroverd op het razende water, de krokodillen alweer aan komen drijven.
Het is dit ruimhartig faciliteren van verschillen, de tolerantie voor wat anders is, die ons land al die eeuwen de vrijheid, dus de welvaart, hebben gebracht waarzonder wij evengoed hadden kunnen aanschuiven bij drieste zandbanken als Zimbabwe of Venezuela. Je zou deze ongekende situatie zelfs als een natuurlijke anomalie kunnen beschouwen, want als je een strikt darwinistisch licht zou werpen op het recht der zelfverwezenlijking voor haar ingezetenen, dan maakt ze denkelijk weinig kans op succes in de onafgebroken wedloop van winnaars en verliezers.
Je zou kunnen zeggen dat de vijand van de vrijheid niet de onvrijheid is, maar de monotonie. Het komt mij zo voor dat juist een veelheid van opvattingen de voorwaarde vormt van elk gezond samenleven, wat overigens beslist iets anders is dan samenleving. Deze pluriformiteit, die niet in de terloopse maar letterlijke zin moet worden opgevat, voedt zich met de tegengestelde, vaak overlappende, soms elkaar ongenadig in de aars bijtende meningen en tegen-meningen die een dynamisch en wezenlijk gezond maatschappelijk klimaat garanderen. Ik beschouw de talloze splinters waarmee het Thorbeckiaanse mijnenveld thans bezaaid ligt dan ook niet als een te betreuren uiteenvallen van dit voornaamste werktuig van de 20ste-eeuwse staatsinrichting, maar eerder een toe te juichen feest van pluriforme vrijheidsbeoefening, ook al wordt die nauwelijks meer geaccommodeerd door de op 19e-eeuwse overzichtelijkheid gebaseerde vertegenwoordigende democratie. Prima. Dan moet het maar op de schop. Nieuwe tijd, nieuwe eisen, waarin we een omgekeerde, naar binnen geslagen invulling geven van het klassieke adagium “verdeel en heers”, te weten: door uzelf te verdelen, zult gij heersen, hetgeen ik nog zo willen aanvullen met “hoe meer gij verplintert, hoe blakender uw gezondheid”. Of, zoals de dichters het zouden zeggen: “oh zalige versplintering, leg neder uw reserve en omklemt uw gevest met harde, bleke knokkels.”. En laten we er ook eens een beetje bij lachen, waarom niet? Het is zaak om de stalen ernst bij tijd en wijlen om te smelten in de smidse van de lach, zonder welk wij in de ernst vastgeklonken zouden blijven die, indien langdurig onbehandeld, de neiging heeft om voort te kankeren tot de dood er opvolgt.
Als verklaard voorstander van een zo groot mogelijk uitfladderen van uiteenlopende ideeën, moet mij nog iets van het hart. Een woord over de exponenten van die ervaren onwelgevalligheid, de kiezels in de nationale schoen die met een bijna oneigenlijke drift de vrijheid van meningsuiting oprekken tot het onbetamelijke. Hadden die knobbelige takjes en twijgjes op de vrijheidsboom de buitengrenzen van de vrijheid van meningsuiting niet opgerekt, dan hadden de gematigden, de beroepsverongelijkten en de naar nuance neigenden, dan was voor hen minder ruimte beschikbaar om in vrijheid de afzwakking van die vrijheid te bepleiten.De beste manier om de vrijheid te beschermen is om haar met duizend kelen te benutten, met als vaste stelregel hoe meerstemmiger het koor, hoe mooier het lied. Uit dank voor hun verscheidenheid zou hen de grootst mogelijke maatschappelijk bescherming ter beschikking moeten worden gesteld. Ik zeg: laat de wijn rijkelijk vloeien, laat het klotsen over de randen, en laat ons daarbij een zo groot mogelijke welwillendheid jegens de onwelgevalligheid aan de dag leggen, want de beknotting van andermans mening vandaag, is morgen de beknotting van de jouwe. Noem het zelfbehoud.
En laat precies dát, zelfbehoud dus, de reden zijn dat sommigen van ons een bijna militante strijdbaarheid aan de dag leggen als het aankomt op de vrijheid van meningsuiting, want zo duur als deze is betaald, zo duur zal het hem komen te staan als hij geen militante strijdbaarheid aan de dag legt om haar te waarborgen. Mét rente. Juist wanneer geconfronteerd met gevaarlijke, of als gevaarlijk ervaren opvattingen, of ze nu linksom of rechtsom zijn geformuleerd, is het zaak de spieren te laten vieren. Voelt hij ook eens hoe lang zijn tenen nu helemaal zijn. En juist op de momenten dat sprake lijkt van ogenschijnlijk onschuldig geklets, is het zaak het gevest van uw zwaard alvast stevig te omklemmen, want de despoot is nooit ver af.
Je kunt natuurlijk altijd met Arnon Grunberg met je vinger naar de DSM-V wijzen, de bril afnemen en uitroepen dat de nadruk op de vrijheid van meningsuiting wijst op een pathologische vorm van mentale incontinentie. Maar dat is een inherent lui argument dat voorbijgaat aan de vrije mens als uitbater van zijn geboorterecht, vooral wanneer dit argument wordt opgedist door iemand die zich heeft verschanst in zijn geaffecteerde maakbaarheidsbubbeltje overzee, of anderszins de woelingen des volks met superieur dedain in ogenschouw nemen tijdens “etentjes” met “geliefden”, onderwijl een merkwaardige minachting aan de dag leggend voor exact diezelfde vrijheid die hem in staat stelt zijn dedain tot uitdrukking te brengen. Evengoed dient de kwetsuur als argument niet aangemoedigd te worden met ongepaste luisterbereidheid. Maar ach, wat te verwachten van een volk dat zich door de eeuwen heen heeft bekwaamd in de behoedzaamheid door middel van een combinatie van rancune en humorarme ascese. Een gekrenktheid die hij overigens op grond van diezelfde garanties in alle vrijheid etaleren mag. Zo heeft iedereen zich tot iets te verhouden, en is iedereen vrij in het formuleren van een antwoord. Hoe dan ook hebben kindertranen als antwoord op ruziënde ouders nog nooit een echtscheiding afgewend. Als je je als brave burgerborst in je eer of goede naam voelt aangetast, of je anderszins verslikt in een griefgraat, volstaat men in een volwassen en vrijheidsgezinde samenleving met een kordaat “laat maar lullen”, om er vervolgens een eigen verhaal tegenover te zetten. Of niet, ook goed (de minst bezongen vrijheid is die van de Oblomov om zijn dagen te slijten met lethargisch bankhangen).
Zoals gezegd: één enkele blik op mijn zoon is genoeg om mij van de noodzaak te doordringen om als een doorgefokte bloedhond te waken aan de buitengrenzen van de vrijheid, zijn vrijheid, en dus noodzakelijk jouw vrijheid. De wetten te eerbiedigen voor zover zij als waarborg dienen voor een zo maximaal mogelijk individueel ontplooiingspotentieel. Ik kan mij geen krachtiger aansporing indenken dan één blik op mijn zoon om de waarborgen van die vrijheid van nog meer kruipolie te voorzien, dit alles in de wetenschap dat alleen een consequent doorsmeren voorkomt dat het apparaat op enig moment sterft in zijn scharnieren, waarmee ik volgens mij zojuist met orwelliaanse accuraatheid het gaande politieke en maatschappelijke proces heb gefixeerd.
Wat wij nodig hebben tot besluit.
Tijd. Tijd van leven. En Kracht. Kracht om ons potentieel naar eigen goeddunken en in vrijheid te verwezenlijken. Moed, om tot elke prijs de meest ruime interpretatie van de persoonlijke vrijheid in acht te nemen, en tenslotte de Lach, die alles draaglijk houdt en samenhangt met de Moed.