Meegedaan met Anil Ramdas-essaywedstrijd, afgewezen, wereld ingestort

12-02-2017 14:37

Toen ik er onlangs op attent werd gemaakt dat er een essaywedstrijd zou worden uitgeschreven door De Groene Amsterdammer, de Bezige Bij, en de nabestaanden van Anil Ramdas (naar wie de essayprijs is vernoemd), zette ik mij enthousiast aan het schrijven. De opdracht?

 

“We hopen op verhalen die actueel zijn en tegelijkertijd buiten de tijd staan. Zoals het werk van Anil Ramdas ook oneigentijds is, en zoals zijn ideeën over identiteit actueler zijn dan ooit omdat multiculturele kwesties meer dan enig ander onderwerp mensen verdelen en beroeren.”

 

U begrijpt: koren op mijn molen. Toen mij bovendien ter ore kwam dat de jury zou bestaan uit een even fijngevoelig als multidivers gezelschap zonder scrupules, zoals daar zijn Sheila Sitalsing (Volkskrant), Sjoerd de Jong (NRC Handelsblad), Karin Amatmoekrim (schrijver van Het gym, Tenzij de vader), en Stephan Sanders (Groene), sloeg mijn aanvankelijke enthousiasme om in pure, aan hysterische geestdrift grenzende euforie. Die prijs, wist ik, kon mij niet ontgaan. Des te groter mijn desillusie toen ik daags na mijn inzending een brute afwijzing in de bus ontving. Hoe was dit mogelijk? Hoe kon een jury samengesteld uit zulke notoir onbevooroordeelde en intellectueel moedige personen, mijn inzending zo killetjes naar de prullenmand verwijzen?

Ik zou zeggen: oordeelt u zelf.

 

De Kip van Honorius

De onteigening van identiteit als broedei van de cultuur

I

Toen men de laatste rechtmatige keizer van Rome- op papier althans- het droeve nieuws bracht dat Rome was gevallen, verklaarde hij ten overstaan van de stomverbaasde boodschappers dat hij zijn favoriete kip, ook Rome geheten, zojuist nog vrolijk rond had zien scharrelen in de schuur. Toen men hem aan het verstand bracht dat de stad Rome was overrompeld door plunderende barbaren, slaakte hij een zucht van verlichting met de woorden: “Zeus zij geprezen!”, waarna hij naar goed Romeins gebruik de boodschappers liet terechtstellen en voortging met het voederen van zijn kip.

Als we deze anekdote voor waar aannemen is deze Flavius Honorius niet voor niets uitgeroepen tot minst capabele der keizers- aan de andere kant is het met begrippen net als met kippen: beiden moeten gevoederd worden om niet te verworden tot een levenloos kadaver waarin hooguit enkele kakkerlakken ritselen.

II

De opdracht een essay te vervaardigen in de geest van Anil Ramdas heeft mij in elk geval aan het denken gezet, maar misschien niet in de geest van Ramdas, of in de zin die de initiatiefnemers voor ogen stond toen ze de prijs in het leven riepen. Geen vuur van latent engagement laaide op in mijn borst, geen gepatenteerd persoonlijk ongerief dat eindelijk te gelde moest worden gemaakt in de drieduizend woorden die mij ter beschikking staan. Helaas is mij door omstandigheden het recht op een slechte jeugd onthouden, ben ik zo wit als ze maar worden gebakken, een migrant hooguit in eigen land, en het enige trauma dat mij bijstaat uit die voor het overige gelukzalige bubbel van onbezorgdheid is de dag dat mijn ouders mij naar beneden riepen om hun echtscheiding aan te kondigen. Voor het overige alleen goudomrande herinneringen, ik kan niet anders zeggen- een en al traumaloosheid, comfortabel bebaarmoederd in wat ik alleen maar kan omschrijven als een algeheel mozartiaans welbehagen; toen stromende rivieren nog aanvroren en bomen nog loofden, om het pathetisch uit te drukken- waaruit maar weer blijkt dat de strooppot van de verbeelding, of ingebeelde herinnering, geen bodem kent.

Hoewel ik tot groot leedwezen moet melden dat de meeste herinneringen de herinneringsholocaust niet hebben overleefd, bewaar ik onder mijn veren een paar kleinoden, wat rudimentaire rommel, inclusief dus eerdergenoemde dissonant die mij met weergaloze kracht de volwassenheid in lanceerde. Inmiddels is het onbezoedelde, of onbezoedeld gewaande sterrenstof wel zo’n beetje verstoven, vermoedelijk als gevolg van de gure rukwinden des bestaans (om het nóg pathetischer uit te drukken). U zult het mij dus niet euvel duiden dat de voorgestelde thema’s, identiteit en beschaving, aanvankelijk een bedremmeld soort schouderophalen bij mij ontlokten. Bij gebrek aan onverteerd trauma, zou je kunnen zeggen. Maar er was nog iets anders. Iets onbestemds. Een nogal unheimlich gevoel van onbehagen, vermengd met de aandrang om dat onbehagen terug te volgen naar de wortels. En zo kwam het dat het vuur van engagement alsnog oplaaide.

III

De natuur heeft het zo verordonneerd dat zoiets simpels als een klank, een geur, of anderszins direct zintuigelijk ontstekingsmechanisme het herinneringsexplosief op elk gegeven moment tot ontploffing kan brengen, met de mnemonisch gezien plezierige bijkomstigheid dat er soms fraaie mentale schatkamers worden blootgelegd. U hoeft maar een blik te werpen op de literatuurgeschiedenis, althans op de exponenten, om te constateren dat er maar wát lustig op los werd gesprokkeld om het vuur van de vertelling brandende te houden. Lees bijvoorbeeld de jeugdherinneringen van Komrij; lees de briljante anekdotiek van Harry Mulisch in zijn Voer voor psychologen, lees Nabokov’s Spreek, geheugen!, om een niet al te willekeurig schepnet door het bassin te halen. Het is gewoon wat hardop denken, maar je zou kunnen zeggen dat het “heimwee naar de voorgeboorte”, zoals kunstschilder Leon Adriaans het verwoorde, de eigenlijke vriend is die ons vergezelt in het bestaan. Zo zacht als de wind blaast over de lamsvacht van het geheugen, zo zwaar drukken de bolderbegrippen op de ziel.

Misschien is het deze ongerijmdheid die uiteindelijk ten grondslag ligt aan het ervaren onbehagen. Het schrille contrast tussen enerzijds die eeuwig-steriele kluis waar het ongelegerde goud van voorbijgaande jaren wordt opgeslagen, altijd beschikbaar om te worden geraadpleegd als dat zo uitkomt (met als enige mogelijke spelbrekers Adjudant Alzheimer en de Dood, hoewel het uur niet veraf is dat wij in elk geval met die eerste kunnen afrekenen, als we recente veelbelovende doorbraken in de neurologie mogen geloven); anderzijds de enormiteit van het massieve bolderbegrip ‘cultuur’, het aandoenlijk gewichtige ‘beschaving’, en al die andere bezembegrippen die te pas en te onpas in stelling worden gebracht om de leegte te bezweren.

Mij wordt wel eens “woordigheid” verweten, waarbij wordt gewezen op het bijbehorende gevaar van onleesbaarheid. En inderdaad, het lig altijd op de loer, maar waar het aankomt op de grote woorden beschouw ik mezelf vooral als juist extreem voorzichtig, op het pleinvrezige af. Het gemak waarmee sommige begrippen als vanzelfsprekend gekend worden gepresenteerd heeft iets onmiskenbaar oneigenlijks in het gebruik, terwijl de eerlijkheid gebiedt dat men in feite geblinddoekt voortstrompelt door de etymologische doornen.

Als we een en ander langs de meetlat van de definitie houden wordt zowat alles beware de hemellichamen meegeveegd door die geruststellende bezem van onmogelijke algemeenheden: de inherente leegheid van de paraplubegrippen, het holle ‘cultuur’ om een geheel van gedragingen, gebruiken en eigenaardigheden te beschrijven; het zo mogelijk nog hollere ‘cultuurverraad’ om tegenstrevers van dat gekoesterde cultuurgoed als mee-eters weg te drukken uit het debat. Afijn, de kip van Honorius kakelt zich schor. Ik vind het trouwens allemaal best hoor, daar niet van, maar het onbehagen blijft knagen.

Grote woorden hebben, net als bepaalde vleesetende plantsoorten, de neiging om een stroperige deklaag aan te maken op het blad- eenzelfde deklaag die Nietzsche met stoothamer en bijtend gif te lijf ging, wat op de achtergrond raakte door een wereldoorlog of twee, en vervolgens door de geruchtmakende Rolls Royce-goeroe Bhagwan Shree Rajneesh opnieuw tot onderwerp van kritische analyse gemaakt toen hij begin jaren ’80 van de vorige eeuw een dappere maar vergeefse poging deed om de West-Europeaan te scheiden van zijn calvinistische schil.

Ik weet niet hoe de lezer dezes het beleeft, maar ik ben al blij als ik de dag min of meer ongeschonden doorkom. Alsof de opgebouwde druk van achtereenvolgende jaren niet al groot genoeg is, dringt zich dagelijks allerlei acuuts aan je op, het een verjaagt het ander, en voor je het weet ben je alweer bezig de volgende node die het leven je toewerpt het hoofd te bieden.

IV

Als onze opvattingen over cultuur, beschaving en identiteit geen wezenlijke raakvlakken hebben met wat je onze grondgesteldheid zou kunnen noemen, is elke greep naar de zege onvermijdelijk een misgreep. De sociologie en aanverwante alfa’s en gamma’s bieden ook al geen uitkomst; die hebben zich vooral bekwaamd in het verder vergroten van de verwarring, kwistig als zij strooit met breedheupige begrippen die in feite zo veelomvattend zijn dat er in de vertaling weinig meer van overblijft. Smaakversterkers die we onszelf toedienen om te kunnen leven met de ongerijmdheden in ons bestaan. Daarom zijn de grootste artistieke prestaties nooit in geëngageerde zin tot uitdrukking gebracht, althans niet in aanzet.

Als dat al zo was, was dat engagement op zichzelf niet de oorzaak van de revoluties die door hen werden ontketend. Dit in schril contrast met met geëngageerd heilsdenken, zowel links-en rechtsom geformuleerd. Het ligt voor de hand: elke actualiteit schept nieuwe kolen in de haard van onze vooringenomenheid, totdat er een bres wordt geslagen in de existentiële verbijstering. De onteigening van de individuele mens als broedmoeder van de cultuur. Sowieso: de onwaarschijnlijke pluriformiteit van datgene wat gemakshalve ‘samenleving’ wordt genoemd, de enormiteit ervan, lijkt mij even ongrijpbaar voor de academisch getrainde circusaap als de betrokken leek, wat elke verstandige uitspraak hierover in algemene zin tot een tragische lachwekkendheid maakt.

V

Dan treedt alweer een volgend tandwiel in werking. De gangbare uitleg wil dat met het verlies van de grote verhalen, de behoefte aan identiteit, aan cultuur, navenant is. Overigens kun je dit ook aanmerken als omgekeerd geredeneerd. Nu zelfs de kleine verhalen eraan moeten geloven, draait die omarming van alles wat samenbindt overuren, als een vervloekte wasdroger in de hoogste versnelling. Cultuur als een met schapenwol gevoerde jas in de postmoderne guurte. In de ontheemding verstuift andermaal de identitaire verf, dus zal eerst schil van sap moeten worden gescheiden. Begrippen moeten niet alleen worden gefixeerd, vroeg of laat moet ook rekenschap worden afgelegd aan de aloude bezwerende formules die ons in rollende vaart wegvoeren van onszelf. Pas wanneer dát is opgehelderd kan man en paard worden genoemd. En dan is het natuurlijk wachten op het moment dat de identiteit bij gebrek aan een plausibel extern alternatief als een haar naar binnen groeit en, in het ergste geval, de hand aan zichzelf slaat.

Als we dan gaan jongleren met de grote begrippen zou ik- meer nog dan noties van ‘cultuur’, laat staan ‘beschaving’- vooral het individu willen kronen tot levensbeschouwelijk kompas met behulp waarvan de grote narratieven worden genavigeerd. Een onzichtbaar kompas. Een krankzinnig kompas misschien, maar een kompas desalniettemin. Hoewel in sommige naturen tot grote kentheoretische hoogten opgestuwd, ontaardt begripje-stapelen bij de meesten in een naargeestige potpourri van misplaatst engagement en begripsverwarring. Alle vragen die buiten de onmiddellijkheid van de beleving worden gesteld zijn naar hun aard theorie, afgeleid, verleend, aan de wandel gehouden met behulp van strikt etymologische krukken, lees: gedoemd tot de vergetelheid.

Laten we dus in navolging van Zarathustra het balanceerkoord tussen moderniteit en postmoderniteit eens bestijgen, even goedgemutst als de lachende profeet toentertijd, met de aanvullende waarschuwing in geen geval naar beneden te blikken want de troosteloosheid is niet te overzien: een met de beenderen van verworpen idealen bezaaid onland waarop de koeriers gebukt-rennend bevelen bezorgen, in hun haast de zinderende, bloedrode horizon niet opmerkend die op elk ogenblik naar hen lonkt. Begrijpelijk vanuit iemand die al blij is als hij de dag doorkomt met behoud van leden en leven. Zo iemand zal wel waken voor een al te lang contempleren op de horizon: voor je het weet heb je een scherf in je sodemieter.

VI

De greep op de stam lijkt zodanig verzwakt dat we van de gekkigheid niet weten op welk ideologisch vergezicht wij ons moeten abonneren om alweer een volgend ervaringsfeit in overeenstemming te brengen met het algemene, het morele, het afgeleide wederom. Wie hierin een pleidooi voor intellectuele lethargie verstaat, moet niet bij mij maar zichzelf te rade gaan. De opgave is om geen onderdak te zoeken bij de immers dakloos geworden begrippen uit een andere, meer overzichtelijke eeuw, hoewel er weinig reden is te veronderstellen dat het individuele ervaringsfeit ooit gestalte krijgt in het gedeelde. Het begrip cultuur dus niet als een noodzakelijke duiding van het werkelijke, maar als stok waarmee de individuele wanhoop zich teweerstelt tegen het collectief waarvan hij deel uitmaakt. De cultuur waarop men zich beroept is dan ook geen cultuur als zodanig, maar een geëxtrapoleerde kinderbeleving, met het beroep op ‘beschaving’ als ideologische fopspeen. Een welkom en verwelkomd vergezicht om het leven van het in existentiële verbijstering vastgeklonken individu wat te veraangenamen.

Ik moet in dit verband altijd denken aan het nietzscheaanse adagium dat waanzin in collectieven regel is, in het individu een markante uitzondering. Men verdraagt de afwezigheid van hoop alleen in de veronderstelling dat die hoop dan weliswaar buiten het bereik van hemzelf ligt, maar in elk geval nog kan worden afgestaan aan een non-lokaal en bovenal non-descript ‘buiten’ waar alle onvrede wordt ingelost. Een levensbeschouwelijke prothese feitelijk die de afwezigheid van identiteit draaglijk maakt in de postmoderne guurte. Dit heeft als gevolg dat het zowat iedere onbezonnen dwaas vrij staat om die cultuur te barbariseren, en voort ben je de laatste keizer van Rome die zijn kip vereenzelvigt met zijn keizerrijk.

VII

Het individu verdraagt geen culturele knechting, en brengt als vanzelf bredere rimpelingen voort dan hij ooit had beoogd of voor mogelijk gehouden. Alweer roert zich daar het aloude en in zekere zin fatale misverstand dat waarheidsvinding überhaupt kan worden zekergesteld in dat wat “het maatschappelijke debat” wordt genoemd, aangezien zij in geen verhouding staat tot de individuele ervaring die immers direct wordt beleefd, met alle gevolgen van dien voor een zuivere voering van het debat. Ze kunnen in algemene zin dan worden voorzien van betekenis, men kan het boekstaven en handhaven, bepoedersuikeren en opluisteren, maar pas wanneer de vragen particulier gesteld worden, laat staan beantwoord, valt er zinvol van gedachten te worden gewisseld over de vragen die er toe doen.

Het stamverband van weleer is allang verworden tot een stukgesmeten Zwitsers horloge, alle schroefjes en moertjes hopeloos verspreid over de grond, en aan iedereen afzonderlijk de taak om het ding weer in elkaar te zetten, want u zult het toch met mij eens zijn dat met niets niet te leven valt.