In 1987, nu dertig jaar geleden, schreef ik bij de presentatie van de groep vrouwelijke dichters ‘De Nieuwe Wilden in de Poëzie’ een inleiding, die als voorwoord verscheen in de gelijknamige eerste bundel van deze groep. (De Nieuwe Wilden in de Poëzie, samenstelling Elly de Waard, Feministisch Uitgeverij Sara). Het hele stuk is hier na te lezen.
De visie die erin uitgedrukt wordt is namelijk nog volstrekt actueel en de essentie ervan vormt de basis voor de beschouwing die ik hier nu aanbied.
Speciale aandacht dus voor de volgende passage:
‘In de huidige wereld bevinden wij ons, te midden van een gigantisch aanbod uit heden en verleden, op een kruispunt van ruimte en tijd. Waarbij de ruimte staat voor een wereldomvattende en de tijd voor een tot ver in het verleden teruggrijpende cultuur. Niettemin is er van deze stilistische chaos, van deze baaierd van mogelijkheden, in de Nederlandse poëzie weinig terug te vinden. Om een gooi te doen naar die realiteit, daar zijn nieuwe wilden voor nodig. Wezens met niets belemmerends achter zich en alles voor zich. Zonder eigen geschiedenis, maar met een open blik en alle perspectief. Omdat zij de ontwikkeling van de moderne wereld hebben meegekregen en daarmee op een ongekende toekomst zijn gericht.’
De Nieuwe Wilden waren hun tijd ver vooruit. Geheel zoals in het begeleidende voorwoord wordt beschreven, werden zij nauwelijks serieus genomen, dit in tegenstelling tot de ongeveer tegelijkertijd verschenen groep De Maximalen, die uitsluitend uit mannen bestond. De mannen vonden het ook beslist niet fijn dat er een concurrerende vrouwengroep was opgestaan; ze vonden het vernederend om in één adem met deze genoemd te worden of erger: ermee vergeleken te worden.
Vanuit een praktijk die ik uit de internationale popmuziek had leren kennen (ik was in die jaren een bekend rock-criticus), ben ik toen een jaar lang met de Nieuwe Wilden op toernee gegaan, langs vrouwencafé’s, boekhandels en zalen overal in Nederland, om onze naam gevestigd te krijgen.
Het hoogtepunt van de confrontatie tussen Nieuwe Wilden en Maximalen vond plaats in Vredenburg in Utrecht in 1989. De Nieuwe Wilden, vanzelfsprekend als voorprogramma, zetten daar een tamelijk indrukwekkend optreden neer dat ook allerlei theatrale vernieuwingen in zich had. De Maximalen, van wie de presentatie wel degelijk ook spectaculaire kanten bevatte, maakten er echter een potje van. In wat de apotheose van beide groepen had moeten worden braken vechtpartijen uit, waarbij ook publiek het podium begon te bestormen. Wat een hoogtepunt had moeten worden van poëtische verzoening, werd een onaangenaam dieptepunt. Uiteraard had de pers achteraf alleen aandacht voor het spektakel en het handgemeen. Wat de avond werkelijk had betekend is nooit duidelijk gemaakt.
De Nieuwe Wilden vielen daarna als groep uit elkaar.
Deze uiteenzetting is nodig om tot mijn punt te komen. Het lijkt er namelijk nu, dertig jaar later, op dat er een golf van jonge vrouwelijke dichters is opgestaan die in hun werk, opnieuw en inmiddels beter toegerust dan indertijd, bezig zijn de gooi naar die realiteit te doen, die ik in de inleiding bij De Nieuwe Wilden noemde. Natuurlijk zijn daar ook jonge mannelijke dichters bij, maar vooralsnog zijn de vrouwen niet alleen in de meerderheid, maar ook toonaangevend.
Als meest opvallende van hen wil ik Hannah van Binsbergen noemen, Lieke Marsman, Marieke Rijneveld, Bernke Klein Zandvoort, en Kyra Wuck. Hun gedichten weerspiegelen naar mijn idee voor het eerst in hoge mate de ‘stilistische chaos’ en ‘de baaierd van mogelijkheden’ die een intussen al meer dan dertig jaar voortschrijdende globalisering als bijverschijnselen in zich meedraagt. Tezamen met de toenemende kennis van ons verleden met zijn culturen vormt ‘dit wereldomvattende’ de vierdimensionale staat op de as waarvan wij ons, zoals elk heden dat in beweging is, bevinden.
Die stilistische chaos wordt door deze dichteressen niet alleen binnen hun gedichten uitgedrukt, onder meer door middel van het gebruik van verschillende spreekregisters, maar met name ook direct in de vorm, die vaak tegen het proza aanleunt of zelfs eigenlijk al proza is en die dan ook nog maar weinig met de veel strakkere klassieke poëtische vormen gemeen heeft. Alleen de inwendige structuur vertoont nog poëtische strategieën zoals die van de associatie en van een terugkerende beeldspraak, wat ze een soort samenhang geeft en wat de, ook wat betekenis betreft, meestal vrij losse teksten bij elkaar trekt.
Wat mij ook opvalt is dat, mogelijk om het ‘gigantische aanbod’ van de huidige wereld in hun poëzie beter te kunnen hanteren, er tegenwoordig kennelijk niet meer ter voorbereiding van een leven als dichter wordt geopteerd voor een studie van de geschiedenis, lees: de studie Neerlandistiek, maar voor die van de Wijsbegeerte.
Bij nader inzien is dit echter wel te verklaren. Het gaat in deze poëzie namelijk in de eerste plaats om het formuleren. Waar een uitwendige vorm nauwelijks aanwezig is, wordt alles afhankelijk van de exactheid en de precisie van de formulering van de tekst. Nu geldt dit natuurlijk voor alle poëzie, maar al formulerende wordt er in deze gedichten ook heel wat af geredeneerd. En dat geldt beslist niet voor alle poëzie. Dat dat eerder tot proza-achtige vormen zal leiden is nu ook duidelijk.
Poëzie is in oorsprong een taaluiting die gericht is op bezweren. Met kernachtige spreuken trachtte men de werkelijkheid in te tomen. Deze functie heeft zij in haar zuiverste vorm nog steeds. Interessant is dat je zou kunnen zeggen dat bij de Millennial-dichteressen de bezwering de vorm van redeneren lijkt te hebben aangenomen. Redeneringen zijn in wezen het tegenovergestelde van een kernachtige spreuk, van korte uitspraken die hun vorm ontlenen aan de ritmische en melodische (taalklanken, rijm) elementen van de taal.
Mij lijkt het dat de keuze, of misschien zelfs de noodzaak tot de keuze van de redenering alles te maken heeft met de verwarrende overdaad van het huidige werkelijkheidsaanbod. Dat dat zo allesoverheersend is dat het alleen tegengehouden, dichtgeplakt, overschreeuwd of omsingeld kan worden met bezwerende redeneringen. Alsof zij alleen op die manier op afstand gehouden kan worden. Of door haar jungle alleen zo een weg gevonden kan worden die mogelijk tot een vorm van begrip leidt.
In feite werd dit redeneer-ritueel al veel langer toegepast in de Rap, die tussenvorm van muziek en dichterlijke dreuntekst die naar mijn mening te beschouwen is als een basisvorm van de hedendaagse poëzie. En die in zijn vorm sterke gelijkenis vertoont met de poëzie zoals die enkele eeuwen terug door de Rederijkers werd geschreven.
Veel van de poëzie van de Millennials is te zien als een intellectuele afsplitsing van de Rap. Ik schrijf Rap met een hoofdletter om aan te geven dat het een stijl op zich is.
Ik heb nu een idee proberen te geven van hoe naar mijn inzichten de Millennial-dichteressen te plaatsen zijn, zowel qua afkomst als wat stijl betreft.
In het voorwoord bij de Nieuwe Wilden-uitgave heb ik uiteen gezet dat vrouwen naar mijn idee het meeste toegerust zijn om vernieuwingen in de poëzie aan te gaan, juist doordat ze in de (lees: mannelijke) canon geen rol spelen. Dat maakt ze volstrekt vrij en doordat ze tegenwoordig net zo goed opgeleid zijn als het mannelijke deel van de bevolking hebben ze op dat punt geen achterstand meer.
In de dertig jaar die er tussen de Nieuwe Wilden en nu ligt is de wereld aanzienlijk complexer en opdringender geworden dan die toen al was en daar past een poëzie bij zoals ik die hierboven heb proberen te beschrijven. In dat opzicht lijkt mij de sprong van toen naar nu gemaakt, waarbij de Millennials waarschijnlijk het tot nu toe weinig benoemde voordeel hebben van de wet van de remmende voorsprong.
Vormtechnisch maar ook maatschappelijk heeft de hedendaagse golf van dichteressen niet veel meer gemeen met de vrouwengroep die zich tegen de Maximalen moest afzetten.
Behalve in één belangrijk opzicht en dat is dat ze zich beiden zonder schroom in hun poëzie als woman identifiable laten zien: identificeerbaar als vrouw.
De sprong van de Nieuwe Wilden in de Poëzie naar de vrouwelijke Millennials is dan ook geen gewone sprong maar een paardensprong. En die komt niet in eerste instantie uit het schaakspel maar uit de vele patronen van de altijd werkzame evolutie, onze meesteres.