Als de onderwerpen in een dichtbundel nadrukkelijk parallel lopen met die op een opiniepagina, moet je als recensent extra gealarmeerd zijn. Tenminste, als je geen zin hebt in een dichtbundel hetzelfde voorgeschoteld te krijgen als in de opiniesectie van de krant. Gelukkig kun je bij het lezen van ‘Een steen openvouwen’, de vierde bundel van Alexis de Roode, algauw de alarmknop uitzetten. De thema’s mogen dan wel gelijk op lopen; de manier waarop De Roode de moderne wereld bespreekt, wijkt zodanig af van het discussieschema op de opiniepagina’s, dat je geen moment ook maar op het idee dat je een krant zit te lezen in plaats van poëzie. Sterker nog, de kracht van poëzie – en zeker ook van deze poëzie – is dat het gordijnen openschuift die in de kranten gesloten blijven. Waardoor we met een onbelemmerde blik terechtkomen in de wereld achter de krachtige opinies, achter de welluidende retoriek van de wereldverbeteraars. Die wereld is, op z’n zachtst gezegd, een stuk verwarrender en wanhopiger dan uit het gladgestreken propagandamateriaal tegen klimaatverandering blijkt. Neem de eerste acht regels van het gedicht Plicht:
“Ik zat vandaag op kantoor op een stoel/en vocht tegen klimaatverandering/toen iemand op Facebook zei:/De aarde is nu het koudst/van de afgelopen driehonderd miljoen jaar./Ineens besefte ik dat de dieren/al vijfhonderd miljoen jaar bestaan/en dat ik nog enkele tientallen jaren te gaan heb.”
Poëzie mag van mij zo duister en onbegrijpelijk zijn als maar kan, maar, als het moet, ben ik ook een hartstochtelijk verdediger van gedichten die alles prozaïsch, zonder opsmuk, voor de lezer neerleggen. De Roode betoont zich, zoals in bovenstaande strofe, niet alleen een droogkomisch observator van het hipsterachtige idealisme, hij kan wel degelijk ook taalregisters opentrekken waarbij je als lezer geneigd bent met ‘ooooh’ en ‘aaaah’ te reageren. Ik raakte redelijk buiten adem bij deze lyriek uit het gedicht Voorschrift:
“Bevoel je lichaam,/hoe het ouder is geworden./De knieën zijn ruw van het kruipen,/de buik is zacht van het groeien en slinken,/het gezicht is met lijnen doorgroefd./Dit is je paspoort voor de dood,/dit is je onvervreemdbare zelf,/dit is de kern van je wezen:/een ademend vehikel/van bloed en lymfe doorstroomd.”
Hoe langer je in deze bundel leest, hoe meer, althans mij, het gevoel bekroop dat De Roode beheerst wordt door een prettig soort vernietigingsdrang: het gedicht als verdelger van illusies. De ik-figuur lijkt per saldo dan ook geen tevreden forens die ’s avonds terugkijkt op zijn noeste werk voor een schonere planeet, nee, hij dobbert weifelmoedig voort in een onbegrijpelijk universum, waarin het kantoorwerk – los van de morele dimensie – hem minimaal houvast beidt. Met de nadruk op ‘minimaal’, want het gedicht Woendagochtend, over zijn naderende ontslag, sluit als volgt af:
“Men bood mij achtentwintig maandsalarissen,/maar tot mijn schrik was ik niet opgelucht:/ik was bang.”
Als het verleidelijk is veel uit een bundel te citeren, en dat is het in dit geval, wijst zoiets meestal op kwaliteit en een zekere vorm van meeslependheid. Zo ook bij deze bundel Een steen openvouwen, waarvan het slot van het één na laatste gedicht (De laatste dag van de vakantie) op zijn minst een gooi doet naar de ultieme samenvatting van ons westerse maatschappijmodel.
“Ja, mensen met banen,/het raderwerk van de samenleving/vraagt ook om jullie bescheiden offer./De internationale banken/hebben grote blokken lucht opgestapeld./Sluit je aan op de machine./De kluis zit tot Saturnus vol leegte./Hup hup! Aan de slag!/Overal in de kosmos zweeft/weer de frisse geur van rente.“