Ruim anderhalf jaar nadat het laatste deel van Karl Ove Knausgård ‘Mijn Strijd’ (‘Vrouw’) in Nederland verscheen, verschijnt het nu in Duitsland, als ‘Kämpfen’. Ter gelegenheid daarvan treedt Knausgård op in het ‘Großen Sendesaal’ van het provinciale mediastation ‘Rundfunk Berlin-Brandenburg’ in West-Berlijn. Het laatste deel van zijn hyperrealistische roman gaat behalve over de gevolgen van zijn autobiografie op zijn gezin en leven 500 bladzijden lang over dichter Paul Celan en Adolf Hitler, hoe die ‘een mens was zoals jij en ik die het slechte koos’. Nog afgezien van de titel van de reeks in het Noors -‘Min Kamp’- waren zijn onbewuste provocaties over Hitler al bijna een reden om niet naar Duitsland te komen voor de promotie, zegt Knausgård. “Maar mijn moeder zei, wat doe je nou? Sta voor je werk, ga gewoon.” Er klinkt hard applaus als hij dat later in het interview nog eens herhaalt.
Het is onmogelijk om verslag te doen van de avond zonder mijn bewondering voor de man te verhullen, dus dit verslag gaat noodgedwongen ook, of vooral daar over. In de woorden van Knausgård, ‘je moet helemaal vrij zijn in het schrijven, anders is het zinloos’. De moderator van de avond, literair agent Thomas Böhm, stelt hem de eerste vraag: als dit een concert zou zijn en u was een rockster, zoals u vroeger graag wilde worden, wat zou dan het openingslied zijn?
‘So lonely’ van The Police, zegt Knausgård. De zaal lacht. De moderator laat een betekenisvolle stilte vallen. Knausgård zegt dat het lied in feite het gevoel is waarmee hij ’s avonds naar bed gaat en waarmee hij ’s ochtends opstaat. Dat het hem het beste definieert.
Ik baal dat ik zo ver weg zit van het podium, op het balkon, naast twee vrouwen die zojuist floten en klapten terwijl ze elkaar steeds lachend aankeken toen hij opkwam. Aan de andere kant zit mijn man Arjen, die, zoals vaker met dingen die ik leuk vind, er zelf graag nog een schepje bovenop doet. Hij is al aan het twitteren zie ik en hij maakt foto’s (voor mij om te gebruiken). Als een uitgerold kleed van hoofden zitten er voor mij honderden mensen die vooral fan zijn van de man, het maakt me jaloers, merk ik. Bij de ingang merkte ik het al toen al die ‘ongenodigden op mijn feestje’, met hun zoekende blikken, hun gelezen boeken stevig zich aan klemden, op weg naar dat gevoel wat ze hadden toen ze lazen. Deze mensen waren jong, slechts een paar oude mensen, wat verrassend was, ik had het andersom verwacht. Of gehoopt? Het omarmen van de onbegrepen, gekwelde schrijver lukte in ieder geval minder goed als je zag dat honderden anderen dat ook deden, blijkbaar.
Wat weten zij nou over hem, dacht ik bovenin de zaal, ik heb alles al gelezen immers. Zelfs zijn vier-seizoenen reeks, waarover zij het bestaan nog niet eens kennen. Ik zag bakvissen ouder dan ik, die zich vergaapten aan de knappe Noor, die met zijn inmiddels bijna witte haren al zes jaar lang uitleg geeft over het ontstaan van deze monsterreeks, zo’n 5000 bladzijden, de controverse erover, de ruzie binnen zijn familie, vooral met de broer van zijn vader, de schuldgevoelens, over de waarschuwingen van zijn eerste ex-vrouw, dat hij niet ‘zomaar over iedereen kon schrijven zonder gevolgen’.
Ik had hem dit al zo vaak horen vertellen en wilde eigenlijk alleen maar dit gedeelte overslaan en naast hem gaan zitten, op het podium, niet om iets te zeggen, maar gewoon om in de buurt van een oude bekende te zijn. Ook dit wist hij, wist ik, dat mensen die behoefte aan familiariteit met hem hadden, want ook daarover had hij geschreven, zelfs over wat mensen dan zoal ‘in vertrouwelijkheid’ tegen hem zeiden. Hij had voor mij geen geheimen, wat niet waar kon zijn, maar ik voor hem des te meer, daardoor leek mijn bewondering voor hem ineens gestoord, pathologisch, terwijl ik rustig en kalm van binnen was. Eigenlijk vooral moe, ik wilde mijn ogen even dichtdoen. Hij had lezers als ik zijn wereld in getrokken, waarin hij alles gedetailleerd beschreef uit zijn behoefte de wereld de zijne te maken, en andersom was er niets. Mijn jaloezie viel uiteindelijk op de grond neer als een vlieger zonder wind.
Knausgård leerde mij dat er geen muur bestaat tussen kennis die je wordt aangereikt en wat je beleeft, ziet, ruikt en hoort. Dat je het wezen van de dingen kunt benaderen als je maar eerlijk bent. Knausgård schreef bijvoorbeeld honderden pagina’s over bepaalde episodes uit zijn jeugd (toen hij dronk als tiener, toen hij gitarist wilde worden, in een ziekenhuis werkte) waar hij gek genoeg geen duidelijke herinneringen aan had. Tijdens het schrijven kon hij de exacte gebeurtenissen evengoed herscheppen, als iets wat waar was, zonder dat het precies klopte. Hij dacht zich een weg naar de bron van die herinneringen en ik had gemerkt dat het ook voor mij zo werkte, dat je geest je – dankbaar voor die poging – beloont met beelden, als kleine vondsten die je opraapt langs een bospaadje. Ook dingen die hij zich heel goed herinnerde (hoe hij zijn eerste vrouw leerde kennen, hoe hij zichzelf sneed in zijn gezicht met een bierglas omdat hij eerst werd afgewezen door zijn tweede vrouw, hoe ze uiteindelijk toch verliefd werden, een episode in de reeks waar hij 24 uur lang non-stop aan schreef om het gevoel te vangen) zijn scheppend, omdat ze ‘pas dan in de werkelijkheid echt bestaan’, zegt hij ook deze avond. Knausgård wil het leven met schrijfgeweld zin geven, zo zie ik het. In zijn vier-seizoenen reeks las ik daarover:
“In een roman is het wellicht zo simpel, want romans worden geschreven met de bedoeling om iets uit een mensenleven te verduidelijken, zodat iets wat bestaat maar misschien nog geen vorm heeft, een vorm krijgt en zichtbaar wordt.
Het leven heeft niet zo’n vorm.”
Maar daarover gaat het verder niet in de zaal, het gaat vooral over het doorbreken van sociale taboes, een onderwerp waar journalisten en veel lezers maar geen genoeg van krijgen. En er wordt ook voorgelezen, zoals Duitsers dat meesterlijk kunnen voor de radio, met de beste stemmen.
Hitler komt nog aan bod, het onderwerp staat al minuten te trappelen achter de coulissen. In een muisstille zaal vraagt Thomas Böhn, na een betekenisvolle zucht aan Knausgård waarom hij daar, aan het einde van zijn reeks, die toch vooral over hemzelf gaat, zo uitgebreid over begon te schrijven.
“Ik wist dat ik op zijn minst iets korts over “Mein Kampf” wilden schrijven, hoewel ik geen historicus ben. Toen heb ik Mein Kampf gekocht. Niet zelf, ik heb het een vriend laten doen. Ik las het boek en wist: dit is waarover ik moet schrijven, omdat het zelf-expressief is. Maar ik had nog een andere aanpak in gedachten, die kwam bijna per ongeluk. Ik stuitte op een essay over Namen, van de Duitse schrijfster Ingeborg Bachman. Van daaruit kwam ik bij een gedicht van Paul Celan. En ik werd mij bewust, deze gedichten zijn aan het eind van een vernietiging van de taal geschreven, in een taal – het Duits – dat in het bijzonder werd verwoest door Hitler’s Mein Kampf. Tegelijk zijn Celan’s gedichten ook een begin. Daarom maak ik in mijn boek eerst een studie van Celans gedichten en dan van Hitler.
Ik interesseerde me vooral voor de fase in Hitlers leven voordat hij ‘Mein Kampf’ schreef, voordat hij een politicus was. Ik wist heel weinig over hem toen ik begon te schrijven, ik kende hem als het gezicht van het kwaad’. Maar ik wist niets over zijn leven, niets over zijn voorliefdes, wat hij leuk vond, dingen die hem menselijk genoeg maken om te leren kennen. Dus begon ik biografieën over hem te lezen en het boek van een jeugdvriend, die als een dubieuze bron wordt beschouwd, maar erg interessant bleek. Ik wilde weten wat voor persoon hij was. Hij was een bijzonder mens leerde ik, toen hij jong was, heb ik kunnen vaststellen. Om daarna te kijken waar zijn denken vandaan kwam, uit de omgeving, de cultuur, ik vond dezelfde manier van denken bij andere mensen van zijn generatie.
Ik probeer hem te benaderen vanuit zijn onschuld. In Kirchhoff’s biografie wordt hij weggezet als ‘het kwaad’ vanaf het begin, en ik denk dat dat niet klopt. Ik denk dat het een manier is om de controle te houden, om het veiliger te maken – hij is daar in die kwade hoek. Ik geloof niet in zo’n soort kwaad, ik denk dat het veel, veel bedreigender voor ons wordt als hij zo is als wij allemaal zijn. De verantwoordelijkheid wordt daarmee groter. In die kloof bevind ik mij graag als schrijver. Ik weet dat het een provocatie is, maar geen bewuste provocatie, ik denk ook dat het klopt.”
Na afloop ga ik in een Duitse rij (een U-vorm door de hele hal, nooit meer dan twee mensen naast elkaar, orderlijk) staan voor de tafel waaraan hij zit, met leren jas. Onder de tafel twee grote bruine schoenen, een zwarte spijkerbroek. Ik gooi van de zenuwen mijn biertje om met mijn tas, die ik allebei even op de grond wilde zetten om niks onhandigs te doen als ik bij hem zou staan. ‘Voor Sietske, al het goede’ schrijft hij in het Noors in mijn boek en hij glimlacht naar mij. Ik zeg iets in het Noors, ‘tusen takk’, wat duizend maal dank betekent, en ik vraag hem of ik hem een hand mag geven, dat mag.