Het is misschien wel het bekendste filosofische probleem van allemaal, wat in de Engelstalige filosofie het probleem van de externe wereld is gaan heten. De naam is misleidend. De vraag is namelijk helemaal niet of de wereld buiten ons bewustzijn, de wereld die extern is aan ons bewustzijn dus, bestaat of niet, maar op welke gronden we aanspraken op kennis van de wereld rechtvaardigen. Ruimen we dus meteen een misverstand uit de weg: René Descartes vroeg zich niet af of er buiten hem wel iets bestond maar wat hij eigenlijk zeker wist over de wereld buiten hem en de wereld binnen hem, zijn bewustzijn.
Descartes kende de opvatting dat niets dat in het verstand is niet eerst in de zintuigen is geweest. Als dat zo is, dacht hij, is er in het verstand geen zekere kennis. De zintuigen leveren namelijk vaak geen betrouwbare kennis: een stok die in het water krom lijkt is eigenlijk recht, een toren die van een afstand rond lijkt is eigenlijk hoekig. Wat wezenlijk lijkt voor de aard van een stukje materie, blijkt bijkomstig te zijn: een hard, wit stukje was dat je bij een vlam houdt, wordt zacht en een beetje doorzichtig; van koud wordt het warm en de geur van honing die er nog aan hangt vervliegt in de warmte. Wat ik op grond van mijn gezichtsvermogen, tast en reuk voor essentiële eigenschappen van was gehouden had, bleken eigenschappen te zijn die geen vastigheid bezaten. De aard van de werkelijkheid is blijkbaar niet zodanig dat ik deze kan ontdekken door te kijken, te luisteren, te voelen, te ruiken. Echte kennis van de werkelijkheid krijg ik door het zuivere denken, besloot Descartes.
Wat alle materiële dingen gemeen hebben, dat wat ze tot materiële dingen maakt, is iets dat alleen door het zuivere denken ontdekt kan worden, namelijk dat ze een ruimtelijk bestaan hebben. Materie is pure uitgebreidheid. Het is iets dat drie ruimtelijke dimensies heeft, lengte, breedte en diepte. Alle andere zaken, hardheid, zachtheid, kleur en geur, zijn bijkomstigheden die een functie zijn van (die een gevolg zijn van) de wijze waarop de stukjes materie zijn geordend. De ontdekking van de ruimtelijkheid van materie, haar uitgebreide karakter, is een ontdekking van het denken. Hoewel het stukje was zintuiglijk gezien zeer veranderlijk is blijft de materiële aard ervan onveranderlijk. De was is materieel precies omdat hij uitgebreid is. Ik weet dit omdat ik nadat ik alle toevallige eigenschappen van de was heb afgetrokken de uitgebreidheid overhoud. Ik kan geen materie (geen ding) denken zonder dat deze lengte, breedte en diepte heeft, terwijl haar wel kan denken zonder een bepaalde kleur, geur, stevigheid of zelfs een bepaalde gestalte. Volgt dat het begrip materie samenvalt met het begrip uitgebreidheid.
Descartes schaart zich hiermee onder de filosofische traditie die teruggaat tot Plato. De Griekse filosoof had al gezegd dat werkelijke kennis van de dingen kennis is van hun begrip, van dat wat ze maakt tot wat ze zijn: hun wezen. Plato noemde dit wezen de idee (eidos: gestalte of vorm), dat wat door intellectueel inzicht begrepen wordt. De wereld van de wiskunde vormt een cruciale intellectuele tussenstap in de reis van de zintuiglijke indrukken naar de ideeën. De ware aard van de werkelijkheid is wellicht niet louter kwantitatief, zoals Pythagoras nog gedacht had, maar kennis van de getallen, die immers abstract en onveranderlijk zijn, leidt wel naar de kennis van de ideeën, de onveranderlijke wezenheden van alles wat is. In de ogen van Descartes was kennis van de materiële werkelijkheid uiteindelijk wiskundige kennis. Hoe nuttig kennis uit waarneming ook was, echte kennis was een kwestie van wiskunde.
Deze opvatting van zekere kennis was niet naar de zin enkele Engelse en Franse filosofen die Descartes’ vertrouwen in het zuivere denken niet deelden. In de geschiedenis van de filosofie zijn Descartes en de filosofen die zijn opvatting dat echte kennis een kwestie is van denken en niet van waarnemen, zoals Malebranche, Spinoza en Leibniz, deelden, bekend komen te staan als de rationalisten. Tegenover de rationalisten staan de empiristen, de filosofen die van mening zijn dat echte kennis alleen gegrond kan zijn in de ervaring (Grieks: empiria), waaronder Hobbes, Gassendi, Locke en Berkeley (Iers bisschop en, inderdaad, naamgever van de Californische universiteit, wiens naam je als barklie uitspreekt).
Volgens John Locke is kennis pas echte kennis als deze te herleiden is tot een waarneming. Je kunt natuurlijk van alles bedenken, zei Locke, maar welk criterium heb je dan om echte kennis te onderscheiden van fantastische verzinsels? De fantastische verzinsels die Locke op het oog had waren de begrippen die aan de universiteiten van de zeventiende eeuw nog verplichte leerstof waren, zoals substantie en vooral essentie. Het zogenaamde wezen van goud bijvoorbeeld, de goudheid van goud zogezegd, kun je immers niet zien. Dat geldt eigenlijk ook al voor de substantie. Vanaf Aristoteles was het begrip substantie de kern geweest van de filosofie. De substantie is het ding zelf, datgene wat hetzelfde blijft terwijl zich veranderingen aan dat ding voltrekken. Dit ding zelf is niet waarneembaar en dus is het voor Locke en zijn opvolgers eigenlijk geen valide wetenschappelijk begrip – een conclusie die Locke als zodanig overigens niet trekt, iets dat David Hume een halve eeuw na Locke wel zal doen.
Voor de klassieke empirist is zekere kennis van de werkelijkheid een kwestie van waarneming van diezelfde werkelijkheid. Dat wat zich bij herhaalde waarneming, eventueel door verschillende zintuigen, laat vaststellen weten we zeker. Althans, dat is de inzet.
Het idee dat wetenschap gebouwd is op waarneming is een idee waarvan de invloed bijna niet overschat kan worden. Ook vandaag de dag zijn er filosofen die denken dat echte kennis alleen uit experimenten kan voortkomen. Een experiment is in wezen niets anders dan een zeer gesofisticeerd soort waarneming. Deze zelfde filosofen, die zichzelf vaak empirisch filosofen noemen (niet te verwarren met empiristische filosofen, al zijn ze dat ook – empirische kennis is kennis uit de ervaring, empirisme is de opvatting dat kennis uitsluitend uit de ervaring voortkomt) zijn ook van mening dat het probleem van de externe wereld geen echt probleem is. Echte problemen hebben oplossingen, echoën ze de Wittgenstein van de Tractatus (overigens geen empirist) en aangezien het probleem van de externe wereld geen oplossing heeft is het dus geen echt probleem.
Empirische filosofen kennen hun David Hume. Kennis, zei Hume, moet op de waarneming gebaseerd zijn anders is het luchtfietserij. Kennis uit de waarneming is altijd kennis van oorzakelijke verhoudingen. Je weet wat A is als je weet wat A doet, namelijk dat A een bepaalde verandering in B veroorzaakt. Wie de oorzakelijke verhouding tussen A en B nader beschouwt zal echter ontdekken dat er niet te zien is dát A door F te doen iets teweegbrengt in B: het enige dat je ziet is dat A op moment M F doet, waarop B verandert. Anders gezegd causaliteit is niet waarneembaar. Er is op grond van de waarneming geen zekere kennis mogelijk van de aard van A’s werking op B maar op grond van iets anders dan de waarneming is überhaupt geen kennis mogelijk. Hieruit volgt eenvoudigweg dat zekere kennis onmogelijk is.
Niet iedereen begrijpt dat dit argument van Hume in feite een uiterst conservatieve portée heeft. De pretenties van moderne denkers om met zekere wetenschappelijke kennis de wereld ter hervormen loopt stuk op het gegeven dat er geen zekere wetenschappelijke kennis kan zijn. Wetenschappelijke kennis is op z’n best voorlopig van aard en in principe altijd onzeker: omdat er geen noodzakelijk verband is tussen het voorkomen van A en het voorkomen van B, is het altijd mogelijk dat er nog iets anders een rol speelt, laten we het C noemen, dat eigenlijk de verandering in B veroorzaakt. Veeleer dan ons op wetenschappelijke kennis te verlaten zouden we moeten vertrouwen op de menselijke natuur, die ons zonder fratsen en pretenties door het leven leidt op basis van gewoonten. De mens proberen te veranderen op wetenschappelijke basis (of überhaupt) is een ijdele bezigheid.
Deze politieke en antropologische inzet van Hume wordt door z’n hedendaagse fans genegeerd: conservatisme is op z’n zachtst gezegd niet populair onder de quinoa-etende klasse die de academische wereld domineert.
Daarbij weigeren ze, op het kennistheoretische vlak, te zien dat hun opvatting van het probleem van de externe wereld au fond niets anders behelst dan een reductio ad absurdum van het empirisme: kennis kan alleen waarneming zijn; waarneming leidt niet tot kennis, dus niets leidt tot (zekere) kennis.
Kennis is derhalve altijd voorlopig. Niets is zeker. Zo zegt althans het empirisme. Er zijn echter zwaarwegende redenen om te denken dat het woord van de zintuiglijke ervaring niet het laatste woord is. Ten eerste is de moderne natuurwetenschap ondenkbaar zonder de wiskunde, die, zoals Plato al had laten zien, een a priori-wetenschap is, dat wil zeggen een wetenschap waarvan we de waarheid los van de ervaring (kunnen) inzien. De conditio sine qua non van de natuurkunde ligt in vormen van wiskundige kennis die in het geheel niet door de waarneming te rechtvaardigen zijn, maar die, integendeel, door het theoretische raamwerk waarin waarnemingen (experimenten) hun betekenis krijgen voorondersteld worden. De natuurkunde, de vorm van empirische kennis bij uitstek, berust op vooronderstellingen over de aard van de werkelijkheid, namelijk dat zij wiskundig van structuur is, die bij uitstek metafysisch van aard zijn en die nauw samenhangen met een opvatting van zekere kennis van de werkelijkheid die uit de aard der zaak een antwoord op het probleem van de externe wereld impliceren.