De Hongaarse schrijver Péter Esterházy (1950-2017) is wat je nog niet zo lang geleden ‘een merkwaardige snijboon’ zou noemen. Ik ken hem niet persoonlijk. En als ik over hem lees, sluit ik niet uit dat hij een ontstellend saaie piet is geweest (niet waarschijnlijk). Maar op papier, poneer ik hierbij, is en blijft het ‘een merkwaardige snijboon’. Volkskrant-criticus en literatuurpaus Arjan Peters schreef in zijn recensie over Esterházy’s nieuwste boek, ‘Geen kunst’, dat de auteur zich erin laat kennen als ‘een kwebbelende schrijver’ (een typering waar ik me geheel in kan vinden). Dat gekwebbel is misschien wel een wezenlijk onderdeel van Esterházy’s merkwaardigheid, want waar gekwebbel in het literaire circuit normaliter als een minpunt zou worden aangevinkt (zie Herman Brusselmans), heeft Esterházy er een indrukwekkende lijst van prestigieuze literaire prijzen mee gewonnen. Hij is dus, zou je kunnen zeggen, een op het schild gehesen kwebbelaar. Een door literaire jury’s ademloos bewonderde kwebbelkous. ‘Geen kunst’ lijkt van die hoedanigheid een representatieve uiting. Niet uit te sluiten valt dan ook dat Esterházy er postuum weer de nodige lauwerkransen voor naar zich toe krijgt geworpen. Al kan hij de lauwerkransen dan niet meer zelf opvangen en in spitsvondige speeches van een dankwoord voorzien, na onlangs door alvleesklierkanker te zijn veroordeeld tot een kort en voorspelbaar aflopend ziekbed.
Al even merkwaardig, en schaamteloos, is het gegeven dat Esterházy in ‘Geen kunst’ herinneringen ophaalt aan zijn moeder, terwijl hij dat al eerder had gedaan in zijn boek ‘Reis naar het einde van het strafschopgebied’. Zoon Péter beschrijft zijn moeder dit keer als een kokette, wispelturige, dwangmatig naar aandacht zoekende vrouw, die niet te beroerd is haar korte rokje een beetje op te tillen voor een voetbalgod als Ferenc Púskas, de toenmalige Johan Cruyff van Hongarije. Gelet op Esteházy’s overdadige stijl (sympathiekere omschrijving van: gekwebbel) kun je rustig stellen dat de zoon zijn moeder, bijna letterlijk, in woorden ‘begraaft’. En daarbij een groteske plek inruimt voor het voetbal, in de jaren ’50 een mythische sport in Hongarije, zeker nadat het Hongaarse elftal in ’54, gelijk Oranje twintig jaar later, in de WK-finale het onderspit dolf tegen Duitsland, terwijl de hele wereld het erover eens was dat Hongarije (en later dus Oranje) het beste voetbal speelde van dat moment. Bij gebrek aan een daadwerkelijke elite (Hongarije zucht in dat tijdperk onder het juk van het communisme), zo is de suggestie, namen de adellijke Esterházy’s, en dus ook zijn moeder, hun toevlucht tot de enigst overgebleven adel in het land: de stervoetballers. Dat Péter, tot grote teleurstelling van zijn ma, geen flitsende rechtsbuiten of linksbinnen is, maar een breedsprakige schrijver, is een niet onbelangrijke zijlijn in het boek. Ondanks talloze beleefdheden, die de adel eigen is, proef je op de achtergrond een wederzijdse teleurstelling zoemen. Hoe graag had zijn moeder haar zoon als alibi gehad om nog vaker en nog dichter bij het vuur van de Hongaarse voetbalhelden te komen. En hoe graag had Péter zijn moeder wat vaker zien applaudisseren voor zijn pennenvruchten.
Elke recensie over Esterházy zou flagrant onvolledig zijn, indien je de lezer niet met één of meerdere citaten ‘voorbereidt’ op wat je met hem gaat meemaken. Esterházy is de koning van de komma, zoals blijkt uit deze ontroerende passage, waarbij hij in het hoofd van zijn mamma kruipt:
“Ik sta er paf van, jongen van mij, keer op keer sta ik er eerlijk waar paf van hoezeer je vergeet, dag na dag, uur na uur, alsof je met opzet zou vergeten, dat ik oud ben, ik ben oud geworden, mijn cellen zijn oud geworden, ze zijn overal oud geworden, jongen van mij, niet alleen in mijn hand, die je zo graag vasthoudt, onderbreek me niet, mooi houd je mijn hand vast, licht als een vogeljong, en ik hou ervan als je hem vasthoudt, als je me een handkus geeft, de oudheid van mijn hand stoort niet, integendeel, mijn huid is zijdeachtiger geworden, echt, als was hij met lichte en dure zijde overtrokken, hij glimt mooi, jij schrijft er ook altijd mooi over, zelfs de steeds zwaardere knobbels van de gewrichten zijn niet storend, maar toch, toch wel, het is weerzinwekkend dat er op mijn oude dag zomaar bobbels uit mij groeien, laten we het zitten, laten we bij de schoonheid blijven, ik werk niet, jongen van mij, daarom zijn mijn handen mooi geworden, maar ook de cellen van mijn hart zijn oud geworden, van mijn longen, mijn lever, mijn nieren, van de darmen, jongen van mij, je moeder heeft inferieure, versleten darmcellen, en inferieure, versleten hersencellen. Ik vertel dus opnieuw, zolang ik kan: ik hou ervan als er niets gebeurt. Als de dag leeg is.”
In het breedsprakige van dit soort passages, komt het adellijke familiekarakter naar boven borrelen. Want wie anders dan edellieden hebben zoveel tijd hun eigen verval zo minutieus te registreren?
Meer dan gekwebbel
‘Geen kunst’ is wat mij betreft alleen al de moeite waard vanuit de gedachte dat het waarschijnlijk het laatste, Nederlandstalige levensteken van deze wereldwijd bekende schrijver zal zijn. En misschien, tot slot, is ‘gekwebbel’ wel een net iets te geringschattende omschrijving voor wat deze Hongaar in al die ellenlange, met komma’s gelardeerde zinnen over ons uitstort. Als we de Europese literatuurjury’s mogen geloven zou ‘hoogwaardige meditatie’ waarschijnlijk een passender omschrijving zijn.