Op een druilerige zondagmiddag bezoeken we de voormalige Stasi-gevangenis (1951-1989) in Berlijn, nu de ‘Gedenkstätte Berlin-Hohenschönhausen‘. Mijn man, ik en onze zonen van drie en zes jaar. Niet echt een plek voor kleine jongens maar het zou zich wel uitwijzen, dacht ik. Als het te eng was, spraken we af, dan gingen we weer weg. Mijn oudste komt al gauw met vragen over ‘de bozen’ en de ‘goeien’, een verschil dat we ook wel eens uitleggen als we langs een restant van de Berlijnse muur rijden met de auto. Variaties op: aan deze kant woonden de boze meneren die alles wilden beslissen en daar achter de vrije mensen. ‘Maar Duitsland heeft de oorlog gewonnen hè mama?’ klinkt het dan vanaf de achterbank. Nou nee, maar dat was iets anders, vertel ik hem. De gevangenis vindt hij saai. ‘Ik verveel me dood’. Eventjes is het spannend als we in de ‘U-boot’ mogen, in een van de cellen in de kelder waar ‘lastige of gevaarlijke’ gevangenen in complete duisternis werden opgesloten.
De luchtafvoer van de gaarkeuken liep hier boven langs, zodat de gevangen honger zouden krijgen. Ook kregen ze tijdschriften uit het Westen, met plaatjes van tropische vakantiebestemmingen. Onze gids, Henry Leuschner wil dan de lichten uit doen en zegt ‘die Kindern mussen raus‘. Ik neem ze mee. ‘Maar dat durf ik best hoor’, zegt de oudste. De jongste vindt het met licht aan al eng, maar hij zit op mijn arm en zegt ‘oeeh’ met grote ogen. Ik wacht met hun op de gang terwijl Leuschner de dikke stalen deur stevig dicht trekt en het stil wordt aan onze kant. Leuschner zat hier in 1982, hij was toen negentien jaar oud, na een desastreuse vluchtpoging naar het Westen waarbij hij door een ‘Selbstsschussanlage’ werd geraakt met metalen splinters. Hij laat de bezoekers even later zijn linker onderbeen zien. Er lijkt bij zijn kuit een heel stuk uit te zijn. ‘Ze hebben mijn hele huid eraf getrokken om de deeltjes eruit te krijgen’. Er zitten nog een stuk of tien stukken in zijn lichaam, en nee, daar heeft hij geen last van, ook niet op het vliegveld.
De eerste keer dat hij terugkwam naar deze plek was in 2013, nu loopt hij hier dagelijks rond als de cipier van zichzelf, een kleine, taaie man, 1.65 centimeter aan menselijk eelt op de ziel. Hem hoef je niets wijs te maken, zegt mijn man terwijl we weer een trap oplopen. Hij slaat af en toe op de muren, zo communiceerden ze. Maar verder was dat altijd lastig. Kijk maar, zegt hij, de nummers op de cellen zijn nep, om de gevangenen te desoriënteren. Ze springen van 112 naar 303 en dan weer 444. Je wist je nooit wie waar nou zat.
We lopen naar de luchtruimtes, de ‘tijgerkooien’ staat er op een bordje. Heette dan toch al zo? Ja natuurlijk, zegt hij. ‘En ik werd ‘de filosoof’ genoemd, door de directeur ook, door iedereen. Hier, het staat in mijn documenten.’ Ik zie het. De Stasi-medewerkers hadden – zoals pestkoppen betaamt – dikke aanhalingsteken rond het woord gezet. Met die letters voor mijn ogen hoorde ik even de echo van de schrijfmachines die dat met genoegen moeten hebben verwerkt. De echo van de banaliteit van dit alles. Het voorspelbare spel van domme mensen die je een keurig pak aantrekt. Leuschner was dan wel gevlucht, en dat was waarom hij hier toen zat, maar het ging vooral om zijn ideeën – zoals bij Ulrike Poppe, Vera Langsfeld (wiens echtgenoot haar in de gaten hield), vredesactivisten, en Gerulf Pannach, Michael Sallmann, muzikanten en dichters, maar ook vele journalisten en politieke hervormers. Geen geweldplegers, geen verkrachters. Zo’n 11.000 mensen hadden hier vastgezeten. Ontvoerd en gecriminaliseerd om wat ze dachten – en daarna gemarteld en veroordeeld, of vermoord.
Hij praat zo snel dat ik het niet goed kan volgen, maar toch ook wel. Hij beeld het uit, en legt bovendien kopieën van krantenartikelen, oude Stasi-documenten en foto’s van zichzelf, een met blauw haar uit de jaren tachtig, voor ons neer in het oude bureau van de gevangenis-directeur. Die schreef hij een brief terwijl hij vastzat, ‘ja, hij kende mij’ zegt Leuschner met een glimlach. Hij bedoelt natuurlijk, ik zorgde wel dat hij mij kende.
Alles is hier alsof ze gisteren vertrokken zijn. Het behang in de kantoortjes, de interieurstukken – tafeltjes, archiefkasten, allemaal in die gelakt bruine, vreugdeloze stijl van die jaren ’60-’80. Het moet wel zo zijn dat je bij het opsluiten van dissidenten van de Staat vooral noodzakelijk, degelijk spul moest hebben om het allemaal orderlijk te laten verlopen. Functie aan het kwaad geven. Precies zoiets had ik namelijk ook gevoeld in het oude Ministerie van Staatszekerheid (nu ook een museum), een paar kilometer hier vandaan, waar Erich Mielke en al die DDR-bonzen achter telefoons zaten met veel rode knopjes en secretaresses hadden die, aan de foto’s daar te zien, niet helemaal in orde waren.
Ja hoor, hij wil best een keer verder praten, als ik hem vraag naar zijn mening over het huidige Duitsland. ‘Is het voor een papieren krant, want dat vind ik mooi,’ vraagt hij. Nee, zeg ik. We bellen een paar keer, hij doet steeds de groeten aan mijn man en kinderen. Of ik al langskom. Het is opnieuw een gure herfstdag als ik twee weken later door de mistroostige, voormalig Oost-Berlijnse wijk Lichtenberg rij. Ik zie ergens een compleet verlaten gebouw, zoals je hier vaker ziet, met slierten gordijn die uit de gebroken ramen hangen. Hoe lang duurt het om de DDR uit het straatbeeld te krijgen. Een eeuw? Ik parkeer de auto, loop langs een groepje Nederlandse middelbare scholieren, ze ruiken naar Red Bull, voorbij het hek het gevangenisterrein op. In de kantine staat hij al te wachten, met een baseball pet op, achterstevoren.
We praten met elkaar verder in de voormalige artsenkamer van het ‘Haftkrankenhaus’, waarnaast hij me ook nog de ‘afdeling’ gynaecologie laat zien. ‘Kijk, hier kregen vrouwen kinderen, en die werden dan meteen afgepakt en naar een weeshuis gebracht.’ Er zit nog maar één beugel aan de roestige baarstoel. Niets wijst er in deze kamer op dat hier leven zou kunnen beginnen. Dan ontroert het me, dat het leven zich altijd door elk dictatoriaal regime heen werkt, net als goedheid en kracht, het moet wel. Net als Leuschner ook.
Hij werd geboren in 1962 in Jena, Oost-Duitsland en woont nu als kunstenaar en muzikant in de Berlijnse wijk Kreuzberg, waar hij ingewikkelde kroonluchters maakt en Aziatische kunst. Aanvankelijk een best goed leven, zegt hij over zijn jeugd, maar de Stasi stond steeds vaker op de stoep. Vanwege zijn uiterlijk, zijn gedrag. Op een gegeven moment vertelde hij ze: ‘nog een jaar en dan ben ik weg.’ Een jaar later koopt hij met zijn vriend Dietzi op een middag een fles ‘Ost-wein’ en drinken die leeg terwijl ze de landkaart bestuderen. De volgende dag nemen ze de trein naar Plauen Oelsnitz, daarna de bus door bosrijk gebied naar de grens, bij een drie-landen-punt met Tsjechië. Het sneeuwt die dag.
Het lukt ze om over de eerste twee hekken te klimmen, maar de derde is hoger, Dietzi duwt Leuschner eroverheen. Hij valt op de ijskoude grond. Dan slaat een zogenaamde ‘Selbstschussanlage‘ honderden stukken metaal in zijn armen, benen en borst. Hij voelt een onbeschrijfelijke pijn. ‘We hadden een automatisch ontstekingssysteem geactiveerd dat honderden metalen splinters van links en rechts afvuurde.’ Hij ligt daar en ademt zwaar. De voet van zijn vriend is verbrijzeld, maar ook hij overleeft het, hoort hij later. Bij zijn aanhouding wordt Leuschner ook nog in zijn voet geschoten. In de dagen en weken daarop volgen een hele hoop pijnlijke operaties.
Na zijn vlucht, opname in het ziekenhuis in Hohenschönhausen – de plek waar we nu zitten – en zijn proces krijgt hij ‘maar’ 5 maanden hechtenis en dan – op eerste kerstdag 1982 – wordt hij weer getransporteerd naar Jena. ‘In het Oosten!’ roept hij. ‘Ik was dus helemaal niets opgeschoten.’ Hij bedenkt daar samen met vrienden de ‘Weißer Kreis‘ (de witte kring), een vreedzame DDR-oppositiebeweging, waar al gauw in het Westen over wordt bericht. Jongeren in witte t-shirts komen met honderden tegelijk op pleinen in de stad bijeen. ‘We hoopten dat we in de massa een kans hadden, dat de Staat wel moest reageren. Ze konden ons niet allemaal opsluiten,’ vertelt hij. Het lukte, op een dag wordt hij naar Berlijn gebracht en in de Friedrichstraße aan de grenspolitie overgedragen. En zo, in 1983, staat hij plotseling en voor het eerst in zijn leven in het Westen. Bevangen door de vrijheid vliegt hij gelijk door naar Amerika en sluit zich aan bij hippie-bewegingen. Hij noemt er een paar. ‘Nee, ken je die niet?’ vraagt hij.
Leuschner reist later naar Hong-Kong en Indonesië, waar hij DJ wordt en brengt ook een tijd in Amsterdam door. ‘De Roxy, de It, ja!’ Hij blijft zijn hele leven reizen, om te zien wat er gaande is, om zich op de hoogte te stellen van wat er gebeurt. Maar, zegt hij, achteraf gezien kon ik de vrijheid helemaal niet aan. Het liep met me weg. In het Oosten las ik boeken, filosofie, daar had ik sinds ’83 geen tijd meer voor. ‘Drugs, vrouwen, geld verdienen – veel en niet altijd legaal – ik leefde alleen maar ‘s nachts’.
Kan ik je een vrijheidsfundamentalist noemen? vraag ik. Ja, natuurlijk, zegt hij. Mijn belangrijkste vraag, zeg ik, is wat vrijheid dan is, als het ook kan tegenvallen. ‘Kijk, ik heb sinds mijn komst naar het Westen heel veel fantastische tijden gehad, maar het was niet leuk dat mijn beste vrienden er niet waren. Dat ik mijn geluk niet kon delen. Om de momenten van het leven te delen is het mooiste wat er is. Gewoon naast elkaar zitten en stil zijn, geen mobiele telefoon in je handen hebben, zoals al die jongeren die ik rondleid. Hij doet ze na door zijn hoofd als een zware tas te laten zakken. Geluk kan alleen verdubbeld worden door te delen, zegt hij. En snappen dat geluk en ongeluk dicht bij elkaar liggen en dat het ultieme geluk nooit bereikt zal worden. Want zo is het, zegt hij. ‘Alle problemen hebben vier letters: huis, geld, kind, vrouw, auto, coke, tijd, Jena. Maar geluk heeft vijf letters. Geluk zit in jezelf.’
Ha, ‘De filosoof’ spreekt nu, denk ik, maar nu de Stasi-pestkoppen en beulen uit deze kamers verjaagd zijn en wij letterlijk op hun oude stoelen zitten, voelt het slechts alsof die nu gewoon elders heengegaan zijn, overal verspreid zijn, zonder uniform. Het begint gewoon weer van voren af aan, zegt Leuschner, als ik hem vraag naar de huidige politieke spanningen. ‘George Orwell is er al. Je ziet het gebeuren, en mensen zijn bang om iets te zeggen, bijvoorbeeld over islam, wat eigenlijk diezelfde onvrijheid verspreidt. Ik ken die religie, ik kom over de hele wereld.’ Maar het ergste vindt hij dat mensen de vrijheid niet zelf verdedigen. ‘Oost-Duitsers ook niet hoor, die voelen zich gewoon shit. Die zijn arrogant, die kunnen met de democratie helemaal niet omgaan’.
Als we even buiten lopen zegt hij: vrijheid is een plicht, een verantwoordelijkheid, maar daar willen de mensen niet aan. Hij rommelt in zijn papieren, vraagt mij een stapeltje vast te houden, ‘kijk hier, al die zwarte balken in mijn Stasi-documenten. Hierachter staan de namen van IM’s (‘Inoffizieller Mitarbeiter‘), informanten, gewone mensen dus, die mij een paar keer hebben aangeven. Wie? Het konden je vrienden zijn, je moeder, dat wist iedereen toen. Ik wil nog altijd weten wie het zijn’. Ik vraag hem of je dat echt nergens aan kon merken. Nee, nergens aan, zegt hij. ‘Mensen melden zich als informant omdat ze zich verveelden in hun leven, ze hadden niets omhanden dus oh leuk, ik wil een agent worden. Het waren er 160.000 – onofficieel, 100.000 officieel.’
De Stasi-medewerkers hier, dat waren domme mensen hoor, vergis je niet, zegt Leuschner. Ze hadden hun mooie pak aan en kregen cadeautjes en schouderklopjes van hun leiding en elkaar, maar ze snapten niet echt wat ze deden. Later in de kiosk koop ik het Stasi-gevangenis koffietafelboek – als je het zo mag noemen – en ik zie de foto’s van de verhoorders en de vaak jonge jongens die de gevangenen in elkaar sloegen en ‘s nachts wakker hielden. Tegen de achtergrond van de ontmoeting met Henry, een man zonder engelachtige eigenschappen, met zijn eigen demonen zogezegd, maar met een leven waarin hij vallen en zelf weer opstaan omarmt, zie ik in de foto’s pas goed hoe anti-humaan het streven naar Utopie is. Het vernietigt het menselijke: onzekerheid, gezonde chaos, avontuur.
Psychologie, burgerinformanten, anderen dingen laten opknappen, kleineren, intimideren, vermoorden zonder sporen achter te laten, celnummers verwisselen, tijdschriften met plaatjes. Hopen dat ze mensen eronder konden krijgen. En nog erger, de Stasi gebruikte röntgen-apparatuur waar gevangenen acute leukemie van kregen, vertelde Henry tijdens de eerdere rondleiding. Maar over hem kregen ze geen controle, dus dropten ze hem in het Westen: ‘te lastig’. Misschien wilde ik daarom wel met hem praten, om te snappen hoe dat hem lukte – lastig genoeg zijn zodat je daar uiteindelijk je vrijheid mee koopt. Nou, door plicht dus.