Ik laat me graag verleiden, hetzij door iets te lezen dat volkomen buiten de reguliere boekenstroom van nieuwe uitgaven zweeft (zie mijn net gestarte serie ‘Vergeten parels‘), hetzij door juist iets te pakken dat door de goegemeente als ‘een mustread’ wordt bestempeld en in dikke stapels ligt opgetast bij de grote boekwinkels. ‘De acht bergen’ van Paola Cognetti (1978) behoort zonder twijfel tot de laatste categorie. Deze roman vol natuurbeschrijvingen en bergbeklimmersromantiek bereikte zelfs de felbegeerde status van DWDD-boek van de Maand, een (tijdelijke) plek in het literaire universum waar elke schrijver dan wel uitgever spontaan een hartverzakking van krijgt, in positieve zin wel te verstaan. Ik begon dan ook te lezen met in mijn verre achterhoofd de vraag: waar raakt zo’n DWDD-jury nou opgewonden van?
‘De acht bergen’ is wat je een impressionistische roman zou kunnen noemen. Hoofdpersoon Pietro, in het grootste deel van dit verhaal een twintiger, is geen jongen die op de trom slaat. Integendeel. Het is een stille figuur, ‘een observator’ volgens zijn eigen moeder. Hij observeert, enigst kind zijnde, niet alleen de verhouding van zijn ouders nauwkeurig en met gevoel voor poëzie, maar boven alles het berglandschap waar ze als gezin, wanneer het even kan, voor wegtrekken uit Milaan. Geteld heb ik het niet, maar de woorden ‘puinhelling’, ‘gletsjer’, ‘alm’, ‘kam’ en ‘vlakte’ komen gevoelsmatig érg vaak voorbij, alsof Facebook ze in een algoritme heeft gestopt. Waarmee ik geenszins wil suggereren dat deze roman verveelt, of dat er sprake is van ongewenste herhaling. Eerder is het zo dat Cognetti zijn hoofdpersonages – vader, moeder en de plattelandsjongen Bruno, die hij al op kleuterleeftijd in het bergdorp leert kennen – ondergeschikt maakt aan het décor waarin ze leven. En dat doet hij met een Van Gogh-achtig gevoel voor kleur en stemming. Door de hele roman schildert de auteur de compleet verschillende manieren waarop deze personages met hun omgeving omgaan. Zijn vader is ruw, kortaf, geremd en tevens dol op het hooggebergte (pas boven de sneeuwgrens komt hij tot leven). Zijn moeder is vooral sociaal begaafd; ze probeert koppelend en onderhandelend iedereen gelukkig te maken. En Bruno, tot slot, wordt geportretteerd als een onmondig verlengstuk van de natuur zèlf: zonder opdracht – louter uit liefde – bouwt hij hutten en huizen, is vertrouwd met de seizoenen, het rivierwater en de fauna op de hellingen. En later in de roman, als Bruno na een huwelijk dan toch met een boerenbedrijf is gestart, weet hij koeien via liefdevolle aanrakingen tot een royale melkproductie te verleiden (al blijkt dat later niet genoeg om een faillissement te voorkomen).
Leuk… Maar waar gaat dit alles heen? vraagt u zich wellicht, op dit punt van de recensie aangekomen, af. Goeie vraag! Net als de natuur – ben ik geneigd te antwoorden – gaat de werkelijkheid ook niet ‘ergens heen’. En dat geldt zeker ook voor ‘De acht bergen’. Ja, de papa gaat dood. De ik-figuur erft een bouwvallig huisje op een bergwand. Bruno biedt aan het op te knappen. Mama formeert een gezellig vriendinnenclubje om haar dreigende eenzaamheid mee af te wenden. En de ik-figuur, dol op bergen, reist naar de Himalaya om documentaires te maken. Heel veel meer heeft ‘De acht bergen’ inzake de plot niet om het lijf. En wil dat, vermoedelijk, ook niet hebben.
Wie het boek dichtslaat, kan niet anders concluderen dan dat de natuur, en dan vooral het hooggebergte, in al zijn reusachtigheid ‘waakt’ over de mens. En dat Bruno het favoriete personage is van de auteur: onverstoorbaar, altijd bereid tot kluswerk, niet talend naar geld, naar status, naar de stad en ogenschijnlijk zelfs ongevoelig voor het aardse faillissement van zijn boerenbedrijf dat zijn prille gezinnetje meesleurt in de val. Dat diezelfde jeugdvriend Bruno aan het eind van de roman vermist wordt, en ook in het ingesneeuwde huis van de ik-figuur (u weet wel, het erfstuk) niet terug te vinden is en daarna vergeefs wordt gezocht, lijkt eerder zijn ultieme triomf over het aardse geneuzel te symboliseren dan zijn falen om een bedrijf te runnen. Hetgeen ik in een welwillende bui als een troostrijk statement tegen het neoliberalisme heb opgevat.
Uiteindelijk heeft de ik-figuur (Cognetti zelf?) geen puf meer ploegen aan het werk te zetten om zijn buddy Bruno te vinden. Met zowat een zweem van jaloezie noteert hij: ‘Bruno zou met het intreden van de dooi gevonden worden. Hij zou midden in de zomer in een of ander couloir vanonder de sneeuw tevoorschijn komen, en dan zouden de kraaien hem het eerst ontdekken.’ Misschien heeft het DWDD-panel bij deze slotpassage een piepklein traantje weggepinkt. En gemeend een intieme roman te hebben gelezen over ware vriendschap, zonder opsmuk, zonder haarkloverijen, zonder maatschappelijk gedruis en zonder ontevreden burgers, die – vanuit het perspectief van ‘De acht bergen’ – op een andere planeet wonen. Ikzelf zag vooral een boek vol uitnodigende natuurlyriek tot een, tegen die tijd, meer dan welkom einde komen.