In 2015 ging de Evangelische Kerk in Duitsland diep door het stof en maakte excuses voor het antisemitisme van reformator Maarten Luther (1483-1546). Dit roept de vraag op of het ook niet tijd wordt dat Nederland openlijk afstand neemt van de opvallende Jodenhaat van Luthers’ vermaarde tijdgenoot en inspirator Desiderius Erasmus van Rotterdam (1466-1536). Gerenommeerde instellingen en zich op deskundigheid beroepende auteurs lijken hiertoe echter niet genegen. Sterker nog, zij doen er juist alles aan om de Jodenhaat van Erasmus te verdoezelen om zo de mythe van de tolerante en vredelievende ‘prins der humanisten’ in stand te kunnen houden, zo betoogt F.L. Neerhoff in “De Erasmus-mythe. Een kritische beschouwing”, een nieuwe uitgave van uitgeverij Aspekt.
Neerhoff begint zijn betoog met in herinnering te roepen dat Erasmus in de eerste plaats een vroom katholiek was, wiens gehele leven in het teken stond van het Nieuwe Testament. Voor Erasmus was niets zo belangrijk als Jezus Christus. En nadat de auteur in kort bestek het verschil uiteen heeft gezet tussen de huidige humanisten en de “humanista” van de Renaissance in Erasmus’ tijd, is het duidelijk dat Erasmus alleen al op grond van zijn heilige geloof in een Bijbelse God beslist geen humanist was in de moderne betekenis. Verder laat Neerhoff overtuigend zien dat zijn veel geprezen tolerantie en pacifisme beperkt bleef tot de eigen, christelijke geloofsgemeenschap, en in het tegendeel verkeerde zodra het andersdenkenden betrof. Maar er is meer waardoor de vooral in ons land gekoesterde Erasmus-mythe volgens Neerhoff vals-positief is.
Het is bijna vijftig jaar geleden dat Erasmus door de jurist Guido Kisch werd ontmaskerd als Jodenhater. In zijn studie baseert Kisch zijn oordeel op anti-Joodse citaten uit de correspondentie van Erasmus. Niettemin is dit onderwerp tot op heden min of meer taboe. Zo werd Kisch direct al verweten dat hij zich had beperkt tot de niet voor publicatie bedoelde brieven van Erasmus en zijn andere, officieel gepubliceerde werk buiten beschouwing had gelaten. Om die reden zou de studie van Kisch niet representatief zijn. Neerhoff pareert deze Erasmiaanse poging om de studie van Kisch te diskwalificeren door op te werpen dat Erasmus zijn pose als voorbeeldig christen altijd zorgvuldig cultiveerde, en dat om die reden de brieven van Erasmus waarschijnlijk meer zeggen over de werkelijke opvattingen van de schrijver dan hij in zijn officiële geschriften liet blijken. Daardoor zou er volgens Neerhoff juist meer, in plaats van minder gewicht aan Kisch’ oordeel gegeven dienen te worden.
Vervolgens memoreert Neerhoff dat Erasmus zijn hele leven bang was voor Joodse invloeden op zijn geliefde christendom. Hij citeert in dit verband:
“Er bestaat niets gevaarlijkers voor de onderwijzing van Christus dan deze meest verderfelijke pest, het Jodendom.“
Gedoopte Joden vormden in Erasmus’ ogen een nog grotere bedreiging voor de overleving van de laatmiddeleeuwse Kerk dan niet-gedoopte Joden. Zijn hysterische angst voor bekeerde joden blijkt uit de talloze beschimpingen aan het adres van deze groep die hij uitte in een periode dat de Spaanse inquisitie duizenden (onder dwang!) bekeerde Joden op de brandstapel zette wegens hun vermeende Joodse levenswijze.
Uit een brief blijkt dat Erasmus zeer goed op de hoogte was van deze barbaarse praktijken waarover hij zelfs zijn goedkeuring uitsprak door te stellen dat:
“Het niet mijn bedoeling is om de handelwijze van de inquisiteurs in Spanje te veroordelen, omdat het misschien wel noodzakelijk is om zo tegen de maranen op te treden” (‘maranen’ is het scheldwoord voor bekeerde Joden, toevoeging, DB)
Hoewel er voldoende belastend materiaal is om Erasmus antisemitisme te verwijten zijn er Erasmianen die zich in allerlei retorische en semantische bochten wringen teneinde dit verwijt te ontkrachten, bijvoorbeeld door te stellen dat antisemitisme een term is uit de 19e eeuw waarmee racistisch gemotiveerde Jodenhaat wordt aangeduid. Bij Erasmus speelde rassendenken evenwel geen rol en daarom kon hij geen antisemiet zijn, zo luidt dan de redenering. Vreemd genoeg zijn deze scribenten dan wel overtuigd van Luther’s antisemitisme, terwijl die zich net zomin als Erasmus beriep op ras kenmerken. Neerhoff lijkt zich echter op het standpunt te stellen dat – in lijn met een recente EU-resolutie – Jodenhaat en antisemitisme synoniem zijn. Het maakt immers voor een Jood niet veel uit of hij op basis van godsdienstige motieven op de brandstapel beland of door racisme in de gaskamer.
Neerhoff concludeert dan ook – enigszins eufemistisch – dat degenen die Erasmus beschuldigen van antisemitisme een sterke zaak lijken te hebben. Mede daarom bepleit Neerhoff om Erasmus niet langer als ‘prins der humanisten’ te eren maar om hem te positioneren als een vrome wegbereider tegen wil en dank van de Reformatie.
Neerhoff’s pleidooi verdient bijval maar zal, naar ik vrees, door gevestigde belangen en reputaties onder het tapijt worden geveegd. Zo kan Erasmus-stad Rotterdam het zich domweg niet veroorloven dat het merk Erasmus schade oploopt. De vraag blijft wel of het verstandig is dat Rotterdam zal blijven kiezen voor Erasmus, terwijl een keus voor de verlichte stadsgenoten Pierre Bayle of Bernard Mandeville ook tot de mogelijkheden behoort.