Toen ik nog een kleine bengel was, met brede bretels om mijn knickerbocker op te houden, kwam er niet zelden op mijn rapport te staan dat ik zat te suffen in de klas: “Joortje is vaak niet bij de les,” schreef Juffrouw Aagje. “Hij laat zich snel afleiden, zit vol ongeloofwaardige fantasieverhalen en wekt de indruk niet echt in de realiteit te leven.”
Die kritiek was terecht. Ik zat altijd te dagdromen. Jaren later, op het voortgezet onderwijs, konden ze mij nog steeds niet wijsmaken dat de ruilverkaveling in de Noordlaarder Made van groter belang was dan de heldensagen die ik aan mijn geestesoog voorbij liet trekken. Ook later werd me nog weleens verweten een romanticus te zijn, iemand die de voorkeur leek te geven aan vervlogen tijden.
Uiteindelijk, waarschijnlijk zo rond mijn eerste belastingaangifte, ging ik overstag. Wij dienden te leven in de 21e eeuw, niet in de 18e. Ik moest de alledaagse realiteit maar eens onder ogen gaan zien. Voortaan zou ik een realist zijn.
Onze wereld, zo leerde ik, is er niet een van helden en schurken. Heldendom en schurkerij zijn relatief en soms zelfs inwisselbaar. Wat voor de één een held is, is voor de ander een schurk.
Dat laatste bleek deze week maar weer, toen Generaal Ratko Mladić, de slager van Srebrenica, eindelijk veroordeeld werd voor zijn misdaden tijdens de Joegoslavische Burgeroorlog. Hoewel het merendeel der mensheid overtuigd is van zijn schuld, zijn er nog altijd talloze Serviërs voor wie hij een held was, een “dappere militair” die zijn plicht deed.
Het nieuws van de veroordeling bracht ons nationaal bewustzijn onvermijdelijk terug naar de Val van Srebrenica in 1995, een van de grootste blamages uit onze geschiedenis. De Bosnische stad, tot veilige enclave verklaard door de Verenigde Naties, werd onder bescherming geplaatst van een VN-bataljon. De zeshonderd Nederlandse militairen konden evenwel niet voorkomen dat de door hen beschermde burgers massaal werden gedeporteerd en omgebracht.
Commandant van het bataljon was Thom Karremans, die sindsdien persona non grata is. Karremans, een man met een hoog Swiebertje-gehalte, werd het gezicht van de nederlaag. Het hielp niet erg dat hij zich schuchter lachend liet fotograferen met Mladić en dat hij de deportatie van burgers uit de enclave zelfs faciliteerde. Zijn naam schijnt een evenwoord te zijn geworden voor knulligheid: voor onbeholpen naïviteit tegenover barbaars geweld.
De realist in mij gelooft Karremans. Ik geloof dat hij inderdaad machteloos was, dat hij tevergeefs om luchtsteun vroeg, dat incompetente meerderen hem lieten zitten. Karremans was ongetwijfeld een moderne realist, een beoefenaar van realpolitik. Hij zat knel in een afschuwelijke positie. Ik verwijt hem niets. Bovendien: ik was er niet bij. Ik ben geen soldaat. Ik heb héél makkelijk praten.
Toch knaagt er iets. Toch komt op dit soort ogenblikken die oude romanticus weer bovendrijven. Dan verschijnt er voor mijn geestesoog een Karremans, breedgeschouderd en met onverzettelijke snor, die ginder de vijandelijke horden ziet opdoemen en zegt:
“Mannen, krijgers, kameraden, luistert! Het moment is nakend. De bloedmaan is gerezen. In de komende uren zal onze vastberadenheid danig op de proef worden gesteld. Vóór ons nadert een barbaarse overmacht. Onze bondgenoten hebben ons verlaten. Er komt geen steun; noch over land, noch uit de lucht. Wij staan er, gelijk Leonidas in de bergpas bij Thermopylae, alleen voor.”
“Het is een strijd die wij niet winnen kunnen. Maar áchter ons, in de vesting, rekenen duizend gezinnen op onze hulp. En wij, de zeshonderd, zullen niet wijken. Kanonnen zullen bulderen. Schilden zullen versplinteren. Maar wij, de zeshonderd, zullen niet wijken. Strijden zullen wij, tot de laatste man! Tot de laatste kogel! Tot de laatste adem! Voor eer en glorie! Voor volk en vaderland! VAL AAN! VAL AAN!”
Ach, ach, wat zou dat, in deze tijden van platvloers cynisme, moreel relativisme en zelfgenoegzaam activisme, mooi zijn geweest. Eindelijk zouden wij Hollanders ons, ondanks onze geopolitieke nietigheid en in weerwil van nivellerend postmodernisme, fier kunnen oprichten en roepen: “Srebrenica! Srebrenica! Srebrenica!”
Ik vraag me af of de realist Karremans, terugblikkend op zijn sterfbed, met de laatste driftige slagen van zijn krijgershart wenst dat hij de eeuwige rust mag inruilen voor de kans om in die hopeloze maar glorierijke slag alsnog de heldendood te sterven.
Misschien niet. Maar goed, ik leef dan ook niet in de realiteit.
Ik dank u voor uw tijd.