Beatrice de Graaf, historica en hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, heeft een essay geschreven over veiligheid: Heilige Strijd. Het verlangen naar veiligheid en het einde van het kwaad . Volgens De Graaf schiet “het seculiere denken over veiligheid en dreiging tekort” en is er “dringend behoefte aan een religieus-theologische interpretatie van veiligheid.”
Haar essay is nadrukkelijk vanuit een christelijke geloofsovertuiging geschreven en gaat over de toenemende zorgen over veiligheid in ons land. Is deze behoefte niet doorgeschoten en geworden tot een heilig geloof in het uitbannen van elk risico? Hoe kun je vanuit het christelijk geloof denken over veiligheid? En moeten we het kwaad, als een onontkoombare realiteit tot op zekere hoogte niet gewoon accepteren?
In hun reactie op de vele aanslagen de afgelopen jaren komen politici niet veel verder dan een beroep op saamhorigheid en ‘onze manier van leven’. Goede vragen dus: wat zijn die vrijheid en veiligheid waard? En wat mag redelijkerwijs van de overheid verwacht worden?
De zorg om de veiligheid leeft sterk onder burgers. Nu valt het met die onveiligheid in ons land nog wel mee, meent De Graaf. Het aantal misdrijven en het aantal slachtoffers zou al jaren dalen. Ik ken deze cijfers ook wel. Laatst zag ik nog een genadeloze analyse van onderzoeksjournalist Arno Wellens, die concludeert dat het dalende aantal geregistreerde misdrijven grotendeels verklaard kan worden als gevolg van bezuinigingen bij politie en justitie. Betrek hierbij de verminderde aangiftebereidheid en lage opsporingspercentages en het beeld ziet er toch wat zorgelijker uit.
Volgens De Graaf is het vooral het “gevoel van onveiligheid” waar we last van hebben en daar wordt door populisten handig op ingespeeld. Burgers hebben volgens De Graaf blijkbaar “een behoefte aan duidelijkheid, een uitweg uit de gevoelde onzekerheid”, ze lijden aan een “need for closure“. Ze noemt het woord infantiel nog net niet, maar is zeer uitgesproken over een:
“Zeer menselijke, psychologische behoefte om in tijden van stress, dreiging en crisis zo snel mogelijk een handzame diagnose te vinden.”
Die onveiligheid zit dus vooral tussen de oren. De Graaf lijkt me hier wel erg eenzijdig. Er zijn tal van signalen, zowel vanuit het openbaar bestuur als maatschappelijke organisaties die wijzen op bijvoorbeeld de groeiende vermenging van onder- en bovenwereld, problemen bij aangifte van seksueel geweld en de toenemende onveiligheid op het platteland. Dit laatste feit werd onlangs nog met een brandbrief van commissarissen van de koning onderstreept.
Het zijn vooral de ‘populistische’ partijen die hier duidelijke taal over spreken. Maar dat is verdacht. Afkeurend schrijft de Graaf over:
“Politici, publicisten en zelfs een enkele dominee die het wel publiekelijk aandurven om het kwaad te benoemen en de oorzaken aan te wijzen: het is de islam, het zijn de vluchtelingen, de EU, de liberale elites, de ‘wegkijkers’. En zij voorzien in een dringende behoefte.”
Zij weet zich hierin gesteund door de Protestantse Kerk in Nederland die zich blijkens een rapport vooral zorgen maakt:
“Over de neiging tot populisme in de politiek waardoor het vertrouwen in de politieke instellingen wordt geschaad.”
Zo ontstaat een nogal karikaturaal beeld van een verwende burger die niet minder dan volledige veiligheid verlangt ten aanzien van grotendeels imaginaire gevaren en van rechtse politici die het vuurtje van de ontevredenheid gretig opstoken om daar electoraal mee te scoren.
Ik denk dat de burger best snapt dat je niet alle kwaad kunt uitbannen. Maar de vraag naar een acceptabel niveau van veiligheid mag best gesteld worden. Denk hierbij aan de recente ophef over de miserabele staat van onze krijgsmacht. Die vragen en zorgen af te doen als onredelijk vind ik ook nogal pijnlijk naar de militairen en politiemensen die over onze veiligheid waken en dagelijks te maken hebben met de gevolgen van de open grenzen en de immigratie. Een concreet voorbeeld vormen de Albanese bendes die zich de laatste jaren in Nederland gesetteld hebben. Dat is geen consequentie van het kwaad dat nu eenmaal zijn plek heeft in deze wereld, maar direct te herleiden tot politieke keuzes.
Tegenover al dit ongenoegen stelt De Graaf een religieus-theologische benadering van veiligheid en de realiteit van het kwaad. Zij benadrukt dat het christelijk geloof een soort getemperde toekomstverwachting heeft. Het kwaad wordt niet door mensen overwonnen, maar door God en niet in deze wereld, maar in de toekomende.
De Graaf hangt dit vooral op aan de kerkvader Augustinus. De gedachte van een tweerijkenleer kan verhelderend werken. Ik denk hierbij ook aan het discours van de politieke theologie, dat de verhouding van het christelijke geschiedbegrip en het seculiere, utopische denken als onderwerp heeft ( Löwith, Blumenberg, Schmitt). Volgens deze filosofen wordt de moderniteit gekenmerkt door een secularisering van de heilsverwachting van het Jodendom en het christendom. Door de overwinning van het kwaad te denken als een aardse werkelijkheid, wordt een zeker voorbehoud overboord zet. Vooral het Marxisme wordt gezien als een poging op aarde het paradijs te realiseren. Inderdaad een heilige strijd, die gaandeweg omslaat in terreur.
Dit is mijns inziens een actuele kwestie. Ik maak even een uitstapje naar Marx om ook de relevantie voor de niet-gelovige burger aan te tonen. In zijn geschrift Zur Judenfrage houdt Marx zich bezig met de burgerlijke emancipatie van Joden. Marx verzet zich daartegen. Hij meent dat het burgerdom als een zelfstandige sfeer naast de staat een voortzetting is van de oude tweerijkenleer. Zoals een christen zich als burger van twee rijken beschouwt, waar de staat geen vat op heeft, zo, meent Marx, onttrekt ook de burger zich aan de staat door zijn privébezit, gezin en tradities. Die moesten dan ook vernietigd worden om de mens, als proletariër, samen te laten vallen met de partij en de staat. Ook in onze liberale samenleving, met zijn nadruk op individuele vrijheden, staat het primaat van de burgerlijke samenleving onder druk.
Het verbaast me dan ook dat De Graaf zo eenzijdig de onvolkomenheden van het rechtse ‘populisme’ op de korrel neemt. Waarom sluit ze niet aan op tradities van christelijke sociale leer, en een analyse van de snel seculariserende samenleving, waarin alle vormen van gemeenschapszin aan erosie onderhevig zijn?
Soms lijkt ze dit ook wel te beseffen:
“Door het wegvallen van vertrouwde hiërarchieën en instellingen is de burger (on)veiligheid sneller gaan ‘voelen’.”
Daar ben ik het mee eens. Veiligheid en vertrouwen ervaart de burger vooral in gezin, familie en maatschappelijke samenhang. Als deze wegvallen doet de burger al gauw een beroep op de staat, die de veiligheid moet garanderen. Inperking van de staatsmacht is bij uitstek een conservatief thema. De gemeenschap van gezin, volk etc. gaat aan de staat vooraf en niet andersom.
Er is in de loop der jaren, eerst door de verzorgingsstaat en later door de privatisering en globalisering enorm veel burgerzin en initiatief uit de samenleving gehaald. Om in zo’n situatie veiligheid te willen garanderen is geen geringe opgave. Er rest de overheid dan niet veel meer dan “to feign control over the uncontrollable”, schrijft De Graaf terecht. Het etatisme, of dit nu in zijn socialistische of in zijn liberale vorm is, wordt opgeroepen door een politieke cultuur die de min of meer natuurlijke grenzen van taal, volk en natie ontkent.
Het zijn niet alleen de Nederlandse burgers die hier het slachtoffer van worden. De massa-immigratie en het afschaffen van de Europese binnengrenzen heeft op veel plaatsen tot een parallelle samenleving geleid waarin sprake is van anarchie, uitbuiting en wetteloosheid.
De Engelse journalist Ben Judah heeft dit onbarmhartig beschreven in zijn boek This is London. Het gevolg van onverantwoorde immigratiepolitiek die geen rekening houdt met het absorptievermogen van een samenleving. Over de banlieues in de Franse steden zouden vergelijkbare verhalen te vertellen zijn. Mensen die hier naar toe zijn gehaald door een overheid die de mond vol heeft over haar humanitaire plicht, maar het niet kan deren als die vervolgens, volkomen ontworteld, in de goot van de samenleving terecht komen.
Er is dus volgens mij niet zoveel mis met de roep om veiligheid. Met enige aarzeling lees ik dan ook bij De Graaf dat:
“Veiligheid altijd moet worden begrensd, en wellicht zelfs ondergeschikt worden gemaakt aan andere waarden die er toe doen, zoals recht en rechtvaardigheid, vrijheid, gelijkheid, ontplooiing, solidariteit, emancipatie of ook economische vooruitgang.”
En:
“Veiligheid is niet het grootste goed.”
Ik hecht er toch aan te zeggen dat veiligheid wel de primaire taak van de overheid is. Het eerste dat het Plakkaat van Verlatinge uit 1581 noemt als taak van de overheid is om het volk:
“Te bewaren en beschermen van alle ongelijk, overlast en ghewelt gelijck een herder tot bewaernisse van zijne schapen.”
Dat de burger de staat aanspreekt op haar primaire taak: bescherming, lijkt me in deze zin legitiem en een goed vertrekpunt voor een theologische doordenking van veiligheid.
De concrete vraag, of het volk in dezen reden tot zorg heeft, blijft in het essay van De Graaf grotendeels onbeantwoord.