Het begrip ‘gender’ is niet meer weg te denken uit het huidige debat over emancipatie en seksuele diversiteit. Hoewel het begrip, ook door critici, klakkeloos wordt overgenomen, heeft het een zeer ideologische lading. Het begrip is opgekomen in de jaren zestig van de twintigste eeuw en is bedoeld om het belang van geslachtelijkheid te relativeren. Een van de eersten die het gebruikte was de seksuoloog John Money, die van mening was dat je – ongeacht het biologische geslacht – een kind zowel tot man als tot vrouw kon opvoeden. Zijn naam zal altijd verbonden blijven met die van David Reimer, het tragische slachtoffer van Money’s gendertherapie, die in 2004 een einde aan zijn leven maakte.
Gender bewerkt een scheiding tussen aan de ene kant sekse, als de geslachtelijke kenmerken van mannen en vrouwen, en aan de andere kant gender, als een sociaal-culturele conventie die bepaalt wat mannelijk en vrouwelijk is. Hieruit vloeit het begrip ‘genderidentiteit’ voort.
Onlangs betoogde Heleen Zorgdrager, hoogleraar aan de Protestantse Theologische Universiteit, dat ieder mens naast een biologische sekse ook een genderidentiteit heeft, namelijk “het gevoel man of vrouw te zijn, beide of geen van beide”. Hoewel voor het sekseonderscheid een overweldigende wetenschappelijke evidentie bestaat, ontbreekt elk empirisch bewijs voor genderidentiteit. Dat betekent niet dat er geen mensen kunnen zijn die zich anders voelen, dan op basis van hun biologische geslacht voor de hand zou liggen. In het psychiatrisch handboek DSM-V wordt dit ‘genderdysforie’ genoemd (in de vierde editie nog als ‘genderidentiteitsstoornis’ omschreven).
Het begrip genderidentiteit suggereert nog iets van een gefixeerde identiteit. Als deze al zou bestaan, zou daar een grond voor erkenning en emancipatie in gevonden kunnen worden. Maar in de genderideologie gaat het nadrukkelijk niet om acceptatie van genderdysforie of een min of meer objectieve identiteit of geaardheid. Het spreken over genderidentiteit gaat altijd gepaard met het begrip genderexpressie. Dat is de volstrekt subjectieve uitingsvorm die een mens aan zijn of haar genderidentiteit wil geven. In het huidige debat gaat het nadrukkelijk om deze subjectieve expressie. Er heeft zich dus een merkwaardige omkering voltrokken, die erin bestaat dat het gegeven van mannelijke en vrouwelijke geslachtelijkheid als een volstrekt willekeurig predicaat wordt verworpen en een ongrijpbare gender-expressie inzet wordt van maatschappelijke en wettelijke erkenning.
In de genderdiscussie is de visie op het kind de olifant in de kamer. Als het waar is dat elk mens een subjectieve genderidentiteit heeft en moet komen tot een authentieke expressie daarvan, zal dat ingrijpende gevolgen hebben voor de opvoeding en het onderwijs. Het kind moet nu gaan experimenteren met verschillende genderrollen en bevrijd worden van rolpatronen die het door de maatschappij krijgt opgelegd.
De normalisering van het afwijkende zal ook ingrijpende gevolgen hebben voor de visie op kinderen en seksualiteit. De meest directe manier om dit te adresseren is door te wijzen op de rol van het sociaal constructivisme. Wie de redenering volgt dat elk onderscheid tussen man en vrouw, biologische sekse, seksuele geaardheid etc. slechts willekeurig is, zal moeten erkennen dat begrippen als leeftijd en volwassenheid ook maar sociale constructen zijn. De verlaging van de leeftijdsgrens voor het hebben van seks met minderjarigen is al decennia een wens van links-liberale politici. Slechts om redenen van opportuniteit wordt deze wens dan weer luid verkondigd, dan weer verzwegen. Maar het is consistent met de genderideologie en zal daarom vroeg of laat terugkeren.
Ook het begrip van seksualiteit dat genderideologen hanteren kan vergaande gevolgen hebben voor de positie van het kind. In de gendertheorie worden de begrippen seks en seksualiteit bewust vervaagd, dat wil zeggen: losgemaakt van geslachtsgemeenschap en zelfs van het lichaam. De paus van de diversiteitskerk, de Amerikaanse filosofe Judith Butler, noemt dit ‘post-genitale seksualiteit’. Als seks eenmaal betrekking heeft op talrijke vormen van verlangen, lichamelijke en niet-lichamelijke aantrekkingskracht is er natuurlijk geen enkele reden meer om kinderen daarvan uit te sluiten.
Omdat ook ontkend wordt dat het menselijk lichaam op een bepaalde manier is aangelegd op geslachtsgemeenschap, wordt het taboe op geslachtsgemeenschap met kinderen een vooringenomenheid die onnodig focust op de geslachtsdelen. Als je het woord geslacht af wilt schaffen, betekent het woord geslachtsgemeenschap natuurlijk ook niets meer. Pedofilie wordt dus niet expliciet bepleit, maar de begrippen die het mogelijk maken om het te identificeren worden buiten werking gesteld of irrelevant verklaard.
Als de transitie van een traditioneel denken over geslachtsverhoudingen naar seksuele diversiteit een antwoord zou zijn op jarenlange uitsluiting en discriminatie van transgenders en andere genderidentiteiten, zal het Malieveld de afgelopen jaren wel regelmatig vol hebben gestaan met gemaltraiteerde transgenders en genderfluïde tweederangsburgers. Niets is minder waar. De veelbesproken genderemancipatie is geen revolutie die van onderop wordt bevochten, maar grotendeels een ideologische en papieren werkelijkheid.
In haar boek De seksuele revolutie. De vernietiging van de vrijheid uit naam van de vrijheid laat de Duitse sociologe Gabriele Kuby zien dat het genderdiscours een van boven opgelegde revolutie is. Met name sinds de vastlegging van de zogenaamde Yogyakarta Principles in 2007, is er een duidelijke strategie waarneembaar die beoogt om via niet-democratische weg het postmoderne genderbegrip in wetgeving te verankeren. Kuby noemt dit ‘gender mainstreaming‘. Zij verwijst naar tal van documenten en wetswijzigingen die in de afgelopen jaren gepasseerd zijn met als doel het postmoderne genderbegrip mainstream te maken. Het zou te ver voeren ook maar een samenvatting te geven van wat Kuby op dit punt onder de aandacht brengt.
Wat mij aan haar boek vooral opviel, is dat de redenering vrijwel analoog is aan die van Thierry Baudet in De aanval op de natiestaat. Baudet laat zien dat het verzwakken van nationale identiteit en autonomie een omtrekkende beweging volgt, die vooral verloopt via non-gouvernementele, niet democratisch gekozen en supra-nationale organisaties, die gaandeweg het begrip natie ondermijnen en uithollen. Op vergelijkbare wijze beschrijft Kuby de aanval op het traditionele begrip van sekse en seksualiteit. Door tal van organisaties en lobbygroepen, die vaak opereren onder de vlag van vrouwenemancipatie en mensenrechten, wordt een alternatief begrip van geslacht, huwelijk, gezin en seksualiteit geïntroduceerd, dat langs ondemocratische weg nationale wetgeving beïnvloedt.
Nooit is deze transitie uitkomst geweest van een maatschappelijk gevoelde urgentie. Het is een ‘trickle down‘ strategie, die door internationaal opererende actiegroepen en lobbyisten wetgeving beïnvloedt en via universiteiten langzamerhand tot de maatschappij doordringt. Vooral via het onderwijs vestigt deze ideologie zich, onder de noemer van seksuele diversiteit, in het algemeen bewustzijn.
Dat deze strategie succesvol is, blijkt ook wel in ons eigen land. Zonder dat er ooit een politiek debat is geweest over het begrip gender, of een breed levend onbehagen over de traditionele gezinsstructuur, heeft de regering in 2016 een staatscommissie benoemd die met een pakket aan voorstellen kwam die de hele wetgeving op het gebied van familie, gezin, ouderschap en geslachtelijkheid drastisch moest hervormen. Als het aan de commissie gelegen had, waren de begrippen ouderschap, afstamming en bloedverwantschap uit onze wetgeving verdwenen of van een radicaal nieuwe definitie voorzien.
Deze wetgeving was een langgekoesterde wens van GroenLinks, D66 en PvdA. Hoewel het rapport in de coalitieonderhandelingen lijkt te zijn gesneuveld, werken de genoemde partijen nog steeds aan een wetsvoorstel dat de begrippen genderidentiteit en genderexpressie moet verankeren in de wet. Ook in het regeerakkoord is een paragraaf opgenomen waarin de regeringspartijen zich committeren aan gender-mainstreaming. Deze paragraaf laat zien dat dit onderwerp ook bij christelijke partijen (ChristenUnie en CDA) niet in goede handen is.
In voorbije decennia kon het revolutionaire denken nog ervaren worden als een correctie op een overheersende, traditionele, christelijke cultuur. Wat nu aan het licht komt is dat dit proces niet ophoudt bij de kerk. Nieuwlinkse ideologen hebben er nooit een geheim van gemaakt dat de revolutie permanent is en niet alleen het christendom, maar alle maatschappelijke ordeningen, instituties, ja zelfs het kennisbegrip en de taal die hiermee samenhangen moeten verdwijnen. Gender-mainstreaming raakt dus niet alleen de christelijke ethiek, waar Kuby voor pleit, maar ook het humanisme, de burgerlijke samenleving en de wetenschap.
Nog steeds worden de ingrijpende beleidswijzigingen en rechterlijke uitspraken waarmee gender-mainstreaming wordt afgedwongen afgedaan als amusante rariteiten. Burgers weten vaak niet – alleszins begrijpelijk – wat ze ermee aan moeten en dus wordt het met een zekere verbazing weggelachen. Maar niemand in de regering lacht, niemand in het universiteitsbestuur lacht en niemand in de magistratuur lacht. Ook hier geldt: “Ideas have consequences“.
Wie het nog iets kan schelen hoe wetgeving zich de komende jaren gaat ontwikkelen, wat er over gezin, ouderschap en seksualiteit geïmplementeerd wordt in jurisprudentie en onderwijs, zou er goed aan doen deze vrijblijvendheid achter zich te laten, zijn stem te laten horen, of op z’n minst het boek van Gabriele Kuby te lezen.