Drukke kruising, stoplichten, spits. Ik ben de eerste. Groen! Ik trek op. Auto slaat af. Terwijl honderd auto’s achter mij ongeduldig grommen – heel vreemd: niemand claxonneert – weet ik: hij is dood. Gestorven in de scharnieren. Het laatste restje mechanisch leven verlaat reutelend en sputterend de Volvo-motor – en dan: stilte. Ik kijk naar al die andere automobielen die nu mondjesmaat om het karkas heen komen rijden, heel surreëel, al die grijze benepen smoelwerken die in het voorbijgaan even naar binnen blikken (zou ik ook doen). Vreemd hoe dat gaat op zulke momenten: een onaardse rust daalt op alles neer, de ernst van de zaak zo evident dat je er bijna om kunt lachen.
Ik weet dat ik de auto moet verlaten, maar wil het niet. Ik aai het dashboard, kus de bekleding, verlaat toch de stervende op het asfalt. Nadat de Geest van Voorbije Kerstmis mij in de gedaante van een ongeschoren maar adequate ANWB-monteur garagewaarts had getakeld, werd mijn Volvo V40 officieel dood verklaard, al had ik de laatste sacramenten kort daarvoor zelf al binnensmonds uitgesproken. Het niemandsland tussen twee auto’s in – lotgenoten weten waarover ik spreek – is een barre toendra van onbehagen waarin je je heel acuut bewust wordt van het feit dat autobezit een geboorterecht is, en openbaar vervoer een noodzakelijk kwaad.
Je te moeten overleveren aan bus, trein, tram of trolley, hoe mensen het verdragen! Het eindeloze wachten tussen lieden die kennelijk gewend zijn aan deze ondermijning des mensens waardigheid, overal catatonische babyboomers en anderszins lieden die uit duurzaamheidsprincipes afzien van de auto. En dan moet dat inferno op wielen dus nog komen! Dan instappen en met onmogelijke, onbegrijpelijke pasjes tegen de OV-beslispaal aanschurken als een halvegare, vergeefs natuurlijk want stel je voor dat iets vanzelf gaat, “nog een keer, meneer”, verzucht de chauffeur, een lint van werktuigelijk geduldige passagiers achter je voor wie dit alles kennelijk de gewoonste zaak van de wereld is. En daar, temidden van de mensen die zich door eindeloze herhaling weerbaar hebben gemaakt tegen de algehele grijsheid van dit weerzinwekkende dodemansritueel, bedenk ik me ineens, tot mijn eigen afgrijzen, dat zelfs de ligfiets een menswaardiger transportmiddel is.
2017, sowieso een uitermate teleurstellend jaar voor mij persoonlijk, heeft haar meest onaangename shit voor het laatst bewaard, want net als bij Dickens toonde de Geest van Huidig Kerstmis mij Onwetendheid en Behoefte (Ignorance and Want) in heel hun weerzinwekkende glorie. Ik snap, dat moet ik even opklaren. Zoals jullie wel of niet zullen weten wordt elk jaar om deze tijd de parade van ‘s-Hertogenbosch omgetoverd tot kitschkermisschransevenement teneinde de kneusjes te bedienen.
In het midden van het paradeplein, aan de voet van onze sympathieke kathedraal, wordt dan voor de gelegenheid een enorme kerstboom opgericht – u kent ‘m misschien van dat NPO-emoporn-kerstprogramma waarin een hijgerige Joris nogwat op kosten van de belastingbetaler het rouwleed uit treurende nabestaanden mag masseren. Afijn, ik en mijn zoon staan te wachten bij een kermisattractie ter plaatse want hij moest en zou. Ik, mijn zoon, en driehonderd exemplaren van postmoderne ledigheid die een kaartje à 3 euri aangekocht hadden om maar van het gezeur af te zijn. Niemand die er trouwens even aan gedacht heeft iets dat lijkt op een wachtrij te faciliteren ofzo, daarmee effectief het verzamelde hoornvee onderwerpend aan de primaire wet der woonboulevards: wie het eerst komt, het eerst maalt, en iedereen moet kapot.
Nou, dat hebben we geweten. Ouders die tongklakkend andere ouders met inzet van schouder, knie en elleboog naar de kant duwen; jengelende kinderen en hun seksloze maar toch opgedirkte moekes met extensions die opvlammen als gourmetpannekes terwijl ze hun beurt opeisen in de attractie, hun accountant-echtgenoten verveeld-wanhopig achter de eega’s aanbungelend met de kinderwagen, afijn: doffe ellende. En toen werd Rudolph the Red-Nosed Reindeer ingezet – een of ander viswijf uit Schijndel-Zuid of ander aanpalend hellegat beet een ander viswijf toe (met consumptie) “VINDE GIJ DA SOMS NORMAAL KUT!” – en toen vond zelfs mijn zoon het mooi geweest. Ik gaf mijn twee toegangskaarten bij vertrek aan een willekeurig kerstkadaver dat juist kwam aanlopen met haar vier kinderen en verzekerde haar met mijn meest hartverwarmende glimlach dat de attractie zeer de moeite waard is, heus waar, en dat je helemáál niet lang hoeft te wachten op je beurt. “Veel plezier”, riep ik haar nog na. Wij lachen.
En zo geschiedde dat we tóch nog iets kochten voor ons geld, en ik mijn zoon in het voorbijgaan niet één maar twee waardevolle levenslessen meegaf, namelijk dat je geen gelegenheid onbenut moet laten om te lachen, en dat wat je ook onderneemt: elke investering moet renderen. Hoewel de laatste Geest zich nog niet heeft gemeld, voel ik mij zo vrij om alvast een voorschotje te nemen op toekomstig falen. Het was een afgrijselijk jaar start to finish. Egaalgrijze luchten alom, doorstreept hier en daar met bloedrood en ettergeel; op persoonlijk vlak zeer belabberd, nul komma nul progressie in mijn lachwekkende ‘carrière’ als bestemmingsloze opiniecolporteur, aldoor acuut bewust van de tijd die tussen mijn bevende, slinkende vingers wegvloeit. Als bloed. Maar ik ga dapper voort, heb mijzelf zelfs de voorzichtige ambitie gesteld de hemel te bestormen in 2018, dus ze maken me niks zal ik maar zeggen.