In zijn Retorica definieert Aristoteles de retorica of redenaarskunst als het vak om met betrekking tot ieder onderwerp in te zien wat overtuigingskracht heeft. De retorica dient in elk gegeven onderwerp het overtuigende aan te wijzen. Uitgaande van deze definitie betoog ik in mijn essay Het Retorische Weten dat de retorica fundamenteler is dan de logica. Ik beargumenteer dat ze als de discipline van het ons overtuigende conceptueel, kennistheoretisch en genealogisch aan de logica vooraf gaat.
Deze argumenten zal ik hier niet opnieuw gaan bespreken. Daarvoor verwijs ik naar bovengenoemd essay. In wat volgt wil ik een andere maar niet minder interessante vraag stellen, namelijk de vraag of bovenstaande ook de opvatting van Aristoteles zelf geweest is. Meende hij ook dat de retorica aan de logica voorafgaat? Ik denk dat dit niet het geval is. Om dit te laten zien zal ik eerst ingaan op hetgeen Aristoteles in de inleiding van de Retorica opmerkt over de relatie tussen dialectiek en retorica. Daaruit zal blijken dat volgens hem de dialectiek fundamenteler is dan de retorica.
Nu is logica fundamenteler dan dialectiek. De dialectiek richt zich immers op het ontwikkelen van allerlei logische argumentaties voor het aanvallen en verdedigen van stellingen. Het is anders gezegd “logica in actie”. Daarom is de dialectiek voor wat betreft haar activiteit afhankelijk van de logische wetten die haar door de logica worden aangereikt. Precies omdat logica aan dialectiek voorafgaat volgt dat de logica fundamenteler is dan de retorica indien de dialectiek dat is.
Maar is dialectiek bij Aristoteles inderdaad fundamenteler dan retorica? De eerste zin van de Retorica luidt als volgt: “Retorica of welsprekendheid is de tegenhanger van de dialectiek.” Hier lijken beide door Aristoteles dus naast elkaar geplaatst te worden. Genoemde uitspraak verwijst ietwat polemisch naar Plato’s dialoog Gorgias waarin Plato Socrates laat zeggen dat retorica de tegenhanger is van de kookkunst. Aristoteles onderbouwt zijn uitspraak door het noemen van structurele overeenkomsten tussen beiden. Aristoteles noemt onder andere de volgende overeenkomstige aspecten:
“Beide disciplines hebben betrekking op aangelegenheden die in zekere zin binnen ieders gemeenschappelijke kennisbereik liggen en niet tot een afgebakende wetenschap behoren. Hierdoor heeft iedereen aan beide in zekere mate deel: iedereen probeert tot op zekere hoogte zowel redeneringen te toetsen en staande te houden als aan te klagen en zich tegen aanklachten te verdedigen.”
Hieruit valt vooral op te maken dat zoals Aristoteles even later opmerkt “retorica zich niet beperkt tot één bepaalde klasse van onderwerpen en dat ze hierin vergelijkbaar is met dialectiek.“ Beide “zijn geen wetenschappelijke kennis van de feiten met betrekking tot een welomschreven voorwerp, maar zijn vermogens tot het leveren van verbale argumenten.” Daarnaast zijn beide gebaseerd op een methode wat hen allebei maakt tot een techne:
“De meeste mensen doen dit ofwel spontaan, of uit gewoonte gebaseerd op een instelling. Gegeven dat beide mogelijk zijn, is het duidelijk dat het ook mogelijk moet zijn dit op een methodische manier te doen. Het is immers mogelijk te onderzoeken waardoor sprekers – sommige door gewoonte, andere vanzelf – hun doel bereiken, en iedereen zal meteen erkennen dat zulk onderzoek de taak is van een discipline.”
Bovendien schrijft Aristoteles in zijn inleiding dat ze allebei in staat zijn tegengestelde conclusies af te leiden en dus tegengestelde standpunten als onderwerp kunnen hebben. Dat ze elkaars tegenhanger zijn in plaats van samenvallen komt eenvoudigweg doordat ze opereren in verschillende contexten. De dialectiek richt zich op het tweegesprek of de dialoog waarbij betrokkenen een logisch argumentatieve discussie aangaan om elkaar te overtuigen. De retorica richt zich daarentegen op de monoloog waarbij een orator een betoog houdt voor een groot publiek met als doel dit publiek te overtuigen.
Met het benoemen en onderbouwen van retorica als tegenhanger van dialectiek is echter nog niet het laatste woord gezegd bij Aristoteles. Integendeel. Ze zijn slechts elkaars evenknie of tegenhanger in de zin dat ze bovengenoemde structuuraspecten delen en elk een eigen toepassingscontext hebben. Dit alles is niet onbelangrijk maar eveneens niet fundamenteel voor de vraag naar wat voor Aristoteles de werkelijke onderlinge relatie is tussen retorica en dialectiek. Het antwoord op deze vraag geeft hij even verderop in de inleiding van zijn boek. Aristoteles doet dat eerst impliciet en daarna ook expliciet. Het impliciete antwoord vinden we in de volgende passage uit het eerste hoofdstuk:
“Het is nu duidelijk dat de werkwijze van een spreker die volgens de regels van de kunst te werk gaat draait om de middelen ter overtuiging: dat een overtuigingsmiddel een soort bewijs is – het sterkst zijn we immers overtuigd wanneer we iets bewezen achten – en dat een retorisch bewijs een enthymeem is en een enthymeem een soort syllogisme. Het syllogisme in het algemeen […] vormt het voorwerp van onderzoek voor de dialectiek […]. Gegeven dit alles valt in te zien dat wie het best in staat is in te zien hoe en uit welk materiaal een syllogisme tot stand wordt gebracht, ook het best zal zijn in het retorisch redeneren […].”
Het centrale construct van de retorica wordt hier begrepen als een soort of type bewijs. Bewijs staat hier voor deductie of syllogisme. Het centrale construct van de retorica wordt door Aristoteles daarom opgevat als een bijzonder type syllogisme. Maar dan wordt het centrale construct van de retorica dus gedefinieerd in termen van het centrale construct van de dialectiek en zelfs de logica. Dit impliceert dat dialectiek fundamenteler is dan retorica. Het centrale construct van de retorica – en daarmee de facto de retorica zelf – wordt immers uitgedrukt in termen van het centrale construct van de dialectiek – en daarmee de facto de dialectiek zelf. Dialectiek is voor Aristoteles dus de discipline van een genus waarvan de kern van de retorica een species is. Dialectiek houdt zich in algemene zin bezig met de bewijsvoering. Dialectiek richt zich dus op bewijsvoering en retorica gaat in de kern over een bepaald soort of type bewijsvoering. Daarom is dialectiek voor Aristoteles fundamenteler dan de retorica. Dit impliciete antwoord maakt Aristoteles verderop in de tekst expliciet door de retorica een zaailing te noemen van de dialectiek. Retorica is anders gezegd uit de dialectiek voortgekomen. Maar dan is dialectiek inderdaad fundamenteler dan de retorica.
Dit wordt kort daarna bevestigd doordat Aristoteles retorica ook nog een onderdeel van de dialectiek noemt. Retorica is bij Aristoteles inderdaad deel van de dialectiek in die zin dat bij Aristoteles haar kern een species is van het onderwerp van de dialectiek. Nu meen ik zelf dat de verhouding tussen retorica en dialectiek juist precies andersom ligt. Dat is wat ik in genoemd essay Het Retorische Weten betoog. Maar dat is hier zoals gezegd echter niet de kwestie. Hier ging het om de vraag hoe Aristoteles de verhouding tussen beide ziet en welke gronden hij daarvoor inbrengt.